men; een tweede had onmiddellijk iets lugubers in zijn zeegezicht gezien. Een sombere man met een even sombere bril verklaarde rondweg dat hij de matroos een hufter vond, maar dat was de agent die de matroos vasthield te gortig. Hij hief vermanend zijn hand op en daarvan maakte de matroos gebruik om met een bijna vrolijke beweging de gebrilde man hard op de kaak te slaan.
‘Krijg het zuur,’ zei hij erbij, maar de geslagene wist niet waar hij het moest zoeken, want zijn bril kletterde dertig meter verder voor de voeten van de vanavond juist vertier zoekende buurtbloemenman - deze zette de bril dan ook op en begon vreemde sprongen te maken, tot de andere agent hem bij de neus nam en de bril terugbracht.
‘Wat wou je nou,’ vroeg de agent aan de matroos.
‘Ik wil een kar,’ zei deze, en dat was het sein om hem naar het bureau af te voeren.
Arie keek hem een beetje droevig na: ‘Waarom moet zo'n jongen nou uitgerekend mijn auto nemen. Als hij die gele van hiernaast gepakt had, zou ik hem misschien nog wel geholpen hebben. Maar de fantasie is er tegenwoordig uit. Als wij in mijn tijd de stad inschoven dan sloegen de vonken d'r af. Dan zaten er zeven huizen zonder pannen. Dan liep het bierschuim door de goten. Dan verplaatsten wij uit aardigheid een urinoir midden op een verkeersknooppunt. Dan was de beer los. Maar nou, ze huilen en roepen: “Ik wil een kar”. De fantasie is weg.’
Toen hij zover gevorderd was in zijn betoog, betrad opnieuw een matroos de gelegenheid. ‘En jij,’ riep Arie, gereed om in te grijpen, ‘wat wil jij?’
‘Een pils,’ zei de jongen timide.
De opzwepende hand van Arie, die nog getuigend maar gereed in de lucht hing, viel omlaag naar de bierpomp. ‘Een pils,’ zei hij berustend. ‘Afijn, daar is onze fantasie ook mee begonnen.’