scheiden en van de andere twee is de Kloris gaan varen, op wilde vaart. En een verrekt wilde vaart, want ze zijn al jaren niet meer hier geweest, die kijken wel uit.
Af en toe sturen ze een ansicht, uit Honoloeloe of Santiago, altijd goed als 't maar ver weg is. Soms ook een presentje, een kleedje, of een Chinees lampje. Een heeft er zelfs een peniskoker gestuurd, maar me zuster dacht dat 't een horen was waar de wilden op bliezen. Laat dat mens. Ze heb 't moeilijk genoeg. Want ik loop af en toe bij ze binnen, bij die andere twee trouwens ook en dan zeg ik: “tja, zo gaat dat” en dan stap ik weer op.
Kan je nagaan wat een lol je hebt als je hier voor 't stadhuis staat waar te nemen. Nou ja, jij komt hier af en toe ook langs, dus jij weet ook wat er tegenwoordig allemaal trouwt. Maar ik zeg nooit wat, ik kijk alleen maar. Ik heb één keer wat gezegd en daar heb ik maanden spijt van gehad. Toen trouwde hier een klein ventje, ik schatte 'm op loketbeambte, zo één die behalve zijn brood ook zijn eigen kussentje mee naar 't werk neemt, met een reclamezuil van een wijf. In een bezopen zwart mantelpak, want een sluier was natuurlijk niet te betalen, en als ze een snor had gehad was je helemaal in de houding gaan staan. En ik had een medelijden met die goser, want op z'n gezicht stond ook nog van: nou trekken we lekker bij schoonmoeder in, dus ik zeg, hij is koud uit de auto, “jongen, kijk uit, je kan beter aan een vliegenhanger blijven hangen dan aan dat daar.” Daar heb ik toch spijt van gehad. M'n enige troost is dat-ie 't misschien niet begrepen heeft.’
Men kan zich de sombere gedachten voorstellen waarmee ik de salon betrad. En de kapper was ook somber, want hij miste een knecht. ‘Leeksma heeft zich weer laten opnemen,’ zei hij, ‘zijn moeder belde me op, vanmorgen. Ik zag 't aankomen, eergisteren had ik 'm al naar huis gestuurd. Hij was weer zo wazig, net als twee jaar geleden, voor ze 'm de eerste keer weghaalden. Eergisteren gaat er een klant weg,