in 't openbaar. Ik heb veel met dienstertjes gegaan, begrijp je, maar daar zat je altijd mee in de keuken. Dat was trouwens best mooi, hoor, er is in die keukens meer klaargemaakt dan alleen voer.’
Hij vroeg nog een glaasje, en probeerde de draad van het gesprek weer op te vatten. ‘Me schoondochter was er ook zo één van: pa moet hier maar weg. “Pa”, zei ze altijd. Pa!, 't klonk net alsof ze een tand uitspoog. Maar als ze dat riep dan keek ik terug als een goudvis. Van binnen dacht ik natuurlijk: mens krijg wat aan je lip, maar ik zei of deed niks. Gewoon vriendelijk, en niet boeren na het eten. En me zoon verdedigde mij, niet omdat-ie mij zo mocht, maar om haar te pesten. Goed, die ruzie loopt zo hoog, dat hij wegloopt.
Toen dacht ik: schrap zetten, anders vlieg je d'r uit. Ik deed alles heel kalm, kop van houten klaas op, ik ontliep d'r een beetje, ik at alles wat ze in de pot beliefde te prakken. Op een dag denk ik, de tijd is rijp. Ze was huilerig geworden in die tijd, en droef uit het raam kijken, dus ik zeg langs me neus weg: vanmiddag zag ik Piet nog lopen, hij zag er beroerd uit. Een uur later komt ze naar me toe en vraagt: “Denk je dat-ie terug komt?” Nou ken ik die jongen van mij, da's een dondersteen, die komt niet terug, die heb al drie andere - maar ik zeg: zeker, dat zit er wel in...
Nou zitten we samen op 'm te wachten. 's Avonds ga ik nog 's hierheen, want, zeg ik, misschien pik ik 'm op, misschien durft-ie niet.’
Hij wenkte nog een glaasje. ‘Dit is de laatste,’ zei hij, met een fel lichtje in zijn ogen, ‘een extraatje, want het is vandaag een speciale dag. Weet je wat ze vanmorgen zei: “Vader, wat zou ik zonder jou...” Geen Pa! Dat moet ik natuurlijk effe vieren.’
Hij keek in de harde ogen van de bazin, die hem op de tast inschonk, en dat bluste hem uit.
‘Ik bedoel natuurlijk,’ zei hij kleintjes, ‘dat moet je even wegspoelen.’