‘Wat eet je? Toch alleen beschuit? Rijst uit water getrokken? Heb je maagzuur?’
In de belendende coupé's werd gelachen en de jongen ging uit het raam kijken alsof het niet hem betrof en het meisje een hoorspel repeteerde.
‘Als je d'r maar aan denkt dat je je darmen aan het werk houdt. Je bent toch nooit zo sterk geweest, intern, is het niet?’
De jongen ontdekte dat er zeker acht mensen op zijn antwoord wachtten. ‘Ach, intern...,’ fluisterde hij en haalde de schouders op.
‘Heb je pillen?’ Hij schudde van niet.
‘Da's stom. Als ik zo'n lijf als het jouwe had ging ik ernaast lopen. Arie heeft ook dikwijls buikloop. Maar die gaat dan naar de dokter. Dan krijgt-ie rode pillen, die moet jij ook halen. Die zijn rood omdat ze als stoplicht moeten werken.’ Ze begon enige tijd te lachen. ‘Dat was een grapje van Arie, hoor. Maar die pillen, he, die houden ook de darm actief. Daarom zijn ze zo goed.’
De jongeman keek nu, ik kon zo gauw geen andere vergelijking vinden, als een opgejaagde hinde.
‘Om niet slap te worden moet je krachtige kaas eten. En toch zou ik naar bed gaan, en vooral niks ophouden...’
De jongen sprong op en verliet onder onverstaanbaar gemompel gehaast de wagon. ‘O gut,’ riep zij in de ruimte, ‘hij zal weer last hebben. Hij is intern nooit zo sterk geweest.’
In Utrecht was de jongen nog niet terug.