Zoost
De trein die langs de Veluwezoom reed op een zonnige middag (hij reed daar trouwens ‘alleen op werkdagen’) had een vierkant wiel, dat zodanig bevestigd was dat het met bonkend doch daverend lawaai meedraaide.
Daaraan was het waarschijnlijk te danken dat de man en vrouw die in mijn coupé, maar aan de andere kant van middenpad zaten, gewoon doorspraken en niet geheimzinnig fluisterden. Maar de fragmenten die overkwamen waren intrigerend genoeg.
‘Henk,’ zo zei de vrouw ‘is veel te vlug met zijn handjes... voor geen cent te vertrouwen... zijn ogen te dicht bij elkaar... als je hem een vinger geeft slaat-ie met zijn andere hand op je bek.’
De man knikte bevestigend, maar dat zei niks want door een of ander anatomisch defect was hij daar al een hele tijd mee bezig geweest. ‘Zoost,’ zei hij, door het wielgeklonk.
‘Met Herman... hij is er een van pakken wat je krijgen kan... je moet niet vergeten dat hij Kee een mes in d'r rug gezet heeft... wat-ie met Joop gedaan heeft: daar hangen de vellen van ellende nog aan... kijk naar die kouwe kop van 'm.’
‘Zoost,’ zei de man, knikkend.
‘... Die ouwe papa Dekker? Kapot gegaan door chagrijn. Maar dat kwam ook door Lucas. Die zet 's ochtends om negen uur al vijf pils op mekaar... wie denkt je dat de Vette uit het raam geflikkerd... Lucas natuurlijk. Als 't ie binnenkomst staat 't klamme zweet in...’
‘Zoost,’ zei de man, even later.
‘Maar als we nou moeten kiezen, tenslotte moéten we kiezen..., liever Henk. Henk is geen verraaier... heeft zelfs Annie niet aangebracht. Trouwens... Herman? Herman