‘Ik heb,’ schorde de man, ‘twee gulden gegeven.’
‘Om de dooie dood niet,’ zei de schipper, ‘trouwens als dit meisje zegt dat jij niks gegeven hebt, dan heb jij niks gegeven.’
‘Wacht even,’ zei het meisje, ‘ik zal de baas roepen.’ En de daad bij het woord voegend riep zij door een luikje: ‘Baas, d'r is hier een vent en die wil niet betalen.’
‘Ga effe om het hoekje en haal een agent,’ kwam een zware stem terug, ‘ik kom d'ran.’
‘De baas komt d'ran,’ zei het meisje, ‘en ik haal de politie.’ Toen de verdachte daarop niet reageerde verliet zij het pand.
‘Mag ik er effe uit,’ zei de schorre man tegen de vuistvechter, die nog steeds in de deuropening stond. Het klonk zeer beleefd. ‘Nee, wangzak,’ zei die, ‘toevallig sta ik zelf wel in een bar en ik ken jouw soort. Borreltje pikken, als 't kan twee en 'm dan smeren.’
Hierop trad de baas binnen, een gedrongen figuur met zware bril. ‘Wil jij niet betalen?’ vroeg hij dreigend. ‘Ik heb twee gulden gegeven,’ zei de man, ‘dan is dat toch al reit!’ ‘Niks al reit,’ zei de baas, ‘spreek jij je moers taal maar. Met dat Engels maak jij op mij geen indruk.’
Het mollige meisje kwam weer binnen: ‘Als je niet betaalt, word je opgehaald.’
‘Maar ik heb betaald,’ zei de oude, moedelozer dan eerst.
‘Helemaal nep,’ riep de schipper, van zijn kruk komend, ‘dan had ik dat wel gezien. Jij besodemietert de boel grandioos, wangzak.’ Op dat moment kwam een agent in de deuropening. ‘Zo, wangzak, ben jij het weer,’ zei hij, op de toon van een vader die voor de zevende keer een dochtertje gaat aangeven.
‘Kijk aan,’ riep de baas, ‘ze kennen je al. Vreten op kosten van de gemeenschap. Lekker varken ben jij.’
‘ok, ok,’ zuchtte de ‘Wangzak’, ‘dan heb ik niét betaald.’
‘Niks ok,’ ontlaadde de baas zich nog even, ‘dat Engels