waar ik een half uur geleden door naar binnen was gegaan, stond nog een brancard. Er lag een man op in een blauwe overall. Naast de ingang stonden vier agenten. Die het dichtst bij de poort stond had een karabijn voor zich, de anderen hadden pistolen in de hand.
De man met de karabijn maakte zich los van de muur en rende de binnenplaats op. Hij kwam maar drie meter ver, toen werd zijn loop gestuit, het leek of hij opsprong, het hoofd achterover, een choreograaf die kuitkramp uitbeeldt. Daarna smakte hij op zijn knieën en viel langzaam voorover. Een kogel spatterde over de stenen van de binnenplaats, een tweede scheurde over de rug van de gevallen agent en ritste door het blauw van zijn uniform.
De man met de hangbuik kwam aangedraafd, hij hield met beide handen zijn broeksband vast, waarschijnlijk om zijn bretels te sparen. ‘Stop,’ riep hij, tussen twee hijgen door, ‘er worden gasmaskers gehaald. We roken ze uit met traangas. Zolang we niet weten hoeveel gangsters daar binnen zitten neemt de hoofdcommissaris geen verantwoording.’ De agenten keken opgelucht. ‘Schiet af en toe door de poort,’ beval de dikke, ‘dan blijven ze binnen.’
‘Wat mot jij hier?’
‘Pers, inspecteur,’ zei ik.
‘Donder dan als de bliksem op.’
‘Goed, inspecteur.’ De dikke man draafde weg, als een korporaal die een generaal moet vervangen.
Ik keek naar de dode agent. De werkman in de blauwe overall met de bloedplas onder zijn oor werd opgetild door twee ggd-mannen. Van de Duinstraat kwam het geluid van een massa mensen in spanning. Een sirene naderde. ‘Neemt nu de doden op. Want deze aanblik hoort op het slagveld thuis, hier past hij niet. Ga.’ Ik ging. Vanuit de loods werd geschoten.