‘Ja.’
‘Je bent een engel.’
In de kamer waar ik haar voor het eerst gezien had zat een man erg ongemakkelijk in een stoel. Zijn armen hingen over de rugleuning en waren aan elkaar gebonden. Om zijn hoofd en in zijn mond zat een roodwitte theedoek.
‘Nou, je ziet het,’ zei ik tegen Laura, ‘ze hebben niet gewacht tot vaderdag.’ Dat vond ze leuk.
‘Ik ga naar Den Haag,’ zei ik. ‘Als Kees en Max eerst naar de Wuvenvegersteeg zijn kan ik voor ze in Den Haag zijn.’
‘En wat moet ik doen?’ Ze keek triest.
‘Je mag het echt zelf beslissen. Praat met je vader en bel op. Of bel op en praat met je vader. Als ze Otje hier in Amsterdam gevonden hebben, dan zullen ze hier erg gauw zijn. Als ze ook naar Den Haag zijn heb je zeker anderhalf uur.’
‘Waarom ga jíj naar Den Haag?’
‘Voor Otje Schuil.’
Ze gaf me de autosleuteltjes die ze uit een vestzakje van haar vader haalde. ‘Het is een blauwe Taunus 20. Ik loop met je mee.’
Bij de deur kuste ze me. ‘Ik weet niet wat ik doen moet, Rutger.’
‘Zorg dat je het gauw doet, wat dan ook.’
Toen ik wegreed was de deur weer dicht. ‘Ze wacht met zwaaien tot we verloofd zijn.’ Ik merkte dat ik hardop sprak. Ik was al een uur gewend op alles wat ik zei antwoord te krijgen.