Mijn hoofd lag ongemakkelijk ver achterover. ‘Drinken!’ Ze goten goor water in mijn mond, ik proefde een natuurbad, als je maar diep genoeg duikt.
De man die de verpleegstersdienst aan me bewees was Max, ik zag zijn hoofd vlak boven het mijne. Hij lachte door het optrekken van zijn mondhoeken. ‘Blai dat je nog leeft.’ Hij bedoelde het duidelijk als een vraag.
Ik knikte.
‘Wij hebben u zelfs speciaal in leven gelaten,’ zei een andere, zeer sonore stem, ‘het heeft Max moeite gekost, maar het is hem gelukt. Is het niet, Max?’
Max deed een stap achteruit en spuwde vol overgave op de grond.
De man die tegen me sprak zat in een stoel schuin tegenover me. Hij had een scherp gelijnd gezicht, met om de neus en langs de mond diepe plooien. Zijn oren stonden vrij ver van zijn hoofd, zijn haar was bijna wit aan de slapen en golfde schitterend.
Hij droeg een zwart pak, dat me iets te wijd leek en een donkergrijs vest. Hij had lange handen die in volkomen rust op de leuningen van zijn stoel lagen, de vingers vol met ringen. Hij rookte een lange, dunne sigaar en leek volkomen op zijn gemak.
‘Beste meneer Lemming,’ zei hij, ‘u hebt ons in de afgelopen week een beetje last bezorgd. Het lijkt me heel redelijk dat wij u nu wat last gaan bezorgen om het geheel weer in evenwicht te krijgen. U heeft al kennis gemaakt met mijn vriend Max, het is aan uw gezicht helaas nog te zien.’
Ik voelde met mijn vingertoppen aan de linkerkant van mijn hoofd en dat deed pijn.
‘En hier rechts van mij staat een andere vriend,’ hij bewoog zijn rechterhand. ‘Iemand die zich verheugt op een nadere ontmoeting met u. Wij noemen hem Kees, zijn vrienden en vriendinnen zelfs Bjoeti Kees en zelf noemt hij zich Dolmancé. U mag kiezen, als hij ingedeeld heeft waar u bijhoort. Dat is billijk, nietwaar. U ziet dat Kees al lacht bij het woord billijk.’
De man die hij bedoelde leunde tegen de muur, een hand in de zak en een sigaret in de tweede. Een jongensgezicht met