lapjes en kussentjes en alles was blauw en geel en paars en met bloemen hier en planten daar en Van Gogh vanzelf aan de muur.
‘Lode is zo'n gekke jongen,’ zei Wiesje.
‘Een echte dot,’ zei Ansje.
‘Mijn God,’ zei Herman.
Hij begon manmoedig een pijp te stoppen, hij had ook niet gerekend op Joop ter Heuls spontane avonturen. ‘Laten we zakelijk blijven,’ zei hij, ‘heeft Lode Zaaijer hier gisteren de nacht doorgebracht of is hij alleen maar vader van de wens geweest?’
‘Hij is hier geweest,’ zei Wiesje, ‘dat mag toch wel?’
‘Prachtig vind ik het. Ik ben je moeder niet. Hoe laat kwam hij, hoe laat ging hij weg?’
‘Hij was hier al toen wij thuiskwamen. Dat was ongeveer halftwaalf. Hij heeft een sleutel, ziet u.’ (Wiesje)
‘Wij speelden in Haarlem, eerste nummer na de pauze. We kwamen uit Leiden, waar we het eerste nummer van de avond waren. We waren in Haarlem om kwart over tien klaar.’ (Ansje)
‘Hij is om tien uur vanmorgen weggegaan.’ (W)
‘En tussen halftwaalf gisteravond en tien uur vanmorgen is hij hier geweest?’
‘Zeker, inspecteur.’ (Ik weet niet meer wie.)
‘U stelt dus pertinent dat hij hier om halftwaalf was.’ Ze knikten beiden. ‘En u weet ook zeker dat hij vannacht het huis niet verlaten heeft?’
‘Nee, dat hadden we moeten merken.’ (Ansje)
‘We?’
‘Hij sliep tussen ons in, inspecteur.’
‘Zo. Ik wist niet dat hij zo'n krachtpatser was.’
Ze bogen allebei het hoofd een beetje en kregen op dezelfde plaatsen lichtrode vlekken op het gezicht.
‘Dat eh is hij ook niet, inspecteur,’ zei Wiesje, ‘hij is juist heel geremd op dat terrein. Wij hebben hem in de loop van de tijd min of meer eh over de drempel gekregen. Hij kan niet eens in slaap komen als zijn kleren niet overdreven netjes opgevouwen zijn, vandaar dat ik zelfs geloof dat hij 's nachts