‘Ja.’
‘U weet net zo goed als wij dat u zit te liegen. Maar helaas mogen wij geen krachtdadige middelen toepassen om u aan het spreken te krijgen.’ Herman grinnikte. ‘Maar het aardige is dat wij hier op het bureau een vent hebben rondlopen, die af en toe een klusje voor ons opknapt. Hij is vroeger bij het korps geweest, maar we konden hem niet handhaven. Hij was geen agent, maar meer een bruut. Hij heeft 's een arrestant een oog uitgeslagen, ja, dat was een Griek en die kon niet zo gauw zeggen waar het pijn deed. Hij heeft van een bezopen patateter wel eens een duim gebroken.
Dat zijn van die kleine eigenaardigheden van die man. Hij is niet meer bij de politie, dus wij staan erbuiten zogezegd. Stel nou 's dat meneer Lemming en rechercheur Biesheuvel en ik een lekker kopje koffie gaan drinken en we laten u hier zitten en die man komt toevallig binnen - dan kunnen wij later ook alleen maar zeggen dat wij niet wisten dat hij in het bureau rondscharrelde. Maar misschien zit uw tong dan wel veel losser. Wie heeft de wacht, Bies?’
‘De Kadt, inspecteur.’
‘Oh, die maakt heerlijke koffie.’ Herman stond op. ‘Gaan jullie mee, jongens?’
‘Mocht die man binnenkomen, Zaaijer, dan hoef je tegen hem niks te zeggen. Hij is hartstikke doof. Alleen hard gillen, dat hoort hij uitstekend en dat activeert hem enorm.’
‘Ik mag niks zeggen. Dat heb ik gezworen,’ zei Lode, toonloos.
‘Dat geeft niks,’ zei Herman, ‘dat interesseert die man toch geen barst.’
‘Otje en ik maakten de series. En Otje zei wanneer het moest. Er was geen organisatie.’
‘En van wie kreeg Otje dan te horen wat voor serie het moest zijn?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Mooi, dan vragen we je dat straks nog 's.’
‘Van Floor.’
‘Als je in lettergrepen blijft praten, dan gaan wij toch maar... verdomme.’ Lode gleed, spierwit, langzaam van zijn