brengt twijfel. En die twijfel leidt tot losbandigheid bij de jeugd. Ze denkt wel na, de jeugd. Maar is het niet zo dat hoemeer je ontleedt, hoe onzekerder je wordt? Drs. Gerry Borms, die zes jaar gestudeerd heeft alvorens groot cabaretier te worden zegt dit met overtuiging.”
Als u de moeite zou doen dit te ontleden, meneer Zaaijer, dan wordt dit zo onzinnig, zo vol halve waarheid, dat ik me niet kan voorstellen dat een zinnig mens dit gezegd kan hebben. U zult wel beseffen dat u meneer Borms echt als getuige nodig hebt.’
‘Maar u leest het op een gemene manier voor. Toen ik het schreef klonk het precies zoals hij het gezegd heeft. En de jeugd ís toch losbandig?’
‘Kom nou, meneer Zaaijer. Acht van de honderd. Afijn, vertelt u mij eens, wie is Harry of Harreke Meel?’
‘Die ken ik niet.’
‘Weet u dat zeker? Want wat zou hij anders in uw kamer doen?’
‘Dus hij is...’
‘Hij lag op uw poef. Erg dood.’
Lode zat nu helemaal in elkaar gezakt. Hij schudde zijn hoofd en fluisterde: ‘Ik ken hem niet.’
‘Er zijn toch dingen die mij nieuwsgierig maken. Ten eerste, meneer Lemming heeft dat ook al gemerkt, ontkent u erg veel. En ten tweede, daarom zult u toch wel moeten praten, was meneer Meel bekend als souteneur en chanteur. Ik heb het dossier nog niet, maar op grond van dingen die ik zo gehoord heb, kan ik dat wel zeggen. En niet zozeer wat de vrolijke vrouwtjes betreft, maar uitsluitend op het terrein van het mannelijke geslacht.’
Het drong langzaam tot Lode door. ‘Ik had niets met hem te maken, inspecteur, ik weet nergens wat van. Gelooft u mij toch: ik ben echt geen homoseksueel. Echt niet.’
‘Er is ook niemand die u dat kwalijk neemt, meneer Zaaijer.’
Er werd geklopt. Een agent kwam zeggen dat er in een andere kamer telefoon voor Herman was. ‘Blijf hier even bij die meneer zitten,’ zei hij tegen de agent, ‘De Jong, laat jij die tijden van Zaaijer nachecken. Jij gaat met me mee, Rutger.’