‘Ik wil er wél bijblijven.’
‘Zolang ik er hier geen gelazer om krijg, kan dat best. Maar we moeten er nu wat aan gaan doen en zo handig mogelijk. Allereerst Otje Schuil. Hoeveel kans is er dat hij gewoon in dat pakhuis in die steeg zit?’
‘Ik weet het niet. Ik heb er zelfs niet aan gedacht, voor mij is hij zondermeer Amsterdam uitgegaan. Ik had wel overwogen om morgen, dinsdagavond, erheen te gaan.’
‘Ik zal wel iemand naar het pakhuis sturen. Wees gerust, iemand die heel voorzichtig te werk gaat. Dan Van de Terpen - er wordt in Brussel nagegaan of hij er is en wat hij er doet.
En ten slotte die juffrouw Strumpf. Ik heb even met Utrecht gebeld, maar ik ben bang dat je haar wel kan afschrijven. Ze ligt in de Dorcas-kliniek van professor Krammer, dus haar overlevingskans is te verwaarlozen.’
Ik herinnerde me de geruchten. ‘Die vent die alles zelf wil doen?’
‘Het schijnt wel te kloppen. Hij heeft een wachtlijst van dagen en hoe ernstig je er ook bijligt, je moet wachten tot hij tijd voor je heeft. Hij kan alles, zijn assistenten niks. En omdat hij zo hard werkt en nergens anders tijd voor heeft gaat hij achterlopen en hij wordt slordig. Hij werkt zich te barsten, terwijl zijn patiënten doodgaan en zijn assistenten naar Amerika vertrekken om daar tien jaar eerder klaar te zijn.’
‘Je klinkt vrij zeker.’
‘Ik weet er niet veel van, eerlijk gezegd. Maar mijn Utrechtse collega vertelde me dat net. Ze sturen een politiedokter, die zal kijken wat er aan de hand is. Als er een kans in zit dat ze vervoerd kan worden laat ik haar gewoon in beslag nemen. We moeten nou eindelijk eens mensen te pakken krijgen die willen praten.’
Hij pakte een sigaar en legde zijn benen op het bureau. Telefoon. Herman luisterde en grinnikte: ‘Een reden? Zeg maar dat we de pik op hem hebben.’
Hij wreef zich vergenoegd in de handen. ‘We gaan die zak eens lekker wassen,’ zei hij, ‘ze hebben Lode Zaaijer. Hij kwam net op zijn redactie binnen.’