‘Heeft u veel contact met hem?’
‘Soms spreek ik even met hem in de gang. Of hij komt een kopje koffie halen. Toen hij hier kwam huren vond ik hem zo innemend en beschaafd dat ik gezegd heb: als u een kopje koffie wil, komt u dan gerust. En daar maakt hij graag gebruik van. Hij is zó aardig...’
‘Hij is een schat, daar twijfel ik niet aan. Maar ja, er ligt nu toch een lijk op zijn poef.’
‘En het is juist zo'n leuke poef. Ik begrijp niet hoe zo iets kan gebeuren. Maar meneer Zaaijer staat er vast en zeker buiten, inspecteur. Die moord is natuurlijk gepleegd door die enge man die hier gisteravond was. Die had lang haar in zijn nek, begrijpt u wel.’
‘Hoe laat kwam die man?’
‘Vlak voordat ik naar bed ging. Tegen twaalf uur.’
‘En die hebt u zomaar binnengelaten?’
‘Ik moest van meneer Zaaijer iedereen binnenlaten, inspecteur. Zeker om die tijd. Dat konden artiesten zijn, die hadden opgetreden. Meneer Zaaijer had contacten met alle grote kunstenaars. Op die voorwaarde kon hij alleen de kamer huren, zei hij toen hij hier kwam, dag en nacht moest hij kunstenaars kunnen ontvangen. En u weet zelf wel dat voor kunstenaars de nacht en de dag in elkaar overlopen.’
‘Zijn deur was dus nooit op slot?’
‘Als hij weg was, nooit. Wel als hij een enkele keer bezoek had van een meisje.’ Ze gaf een onzeker glimlachje af terwijl haar krop wiegde. ‘Ik heb daar geen bezwaar tegen, meneer de inspecteur, als het met mate gebeurt. Dat is de moderne tijd, zeg ik maar. Leven en laten leven.’
‘U bent de hele nacht paraat om die mensen open te doen?’
‘Nee. Ik kan de deur opendrukken, als er gebeld wordt en door de bumifoon vragen wie er is. Als ik in bed lig te lezen doe ik dat nog wel. En als ik ga slapen, dan zet ik de bel over op zijn kamer.’
‘En nu vraag ik u voor de tweede maal, is er vannacht, zover u weet, nog iemand hier geweest. Hebt u iemand opengedrukt? Hebt u iemand gehoord?’
‘Ik weet het echt niet precies meer, inspecteur. Er komen