Ik zat al die tijd in de bureaustoel en werd aangeduid met hoofdknikken en met ‘de man die hem gevonden heeft.’ Toen de Officier even de gang op moest kwam Klantinga naar me toe en vroeg bars: ‘Wat kwam u hier doen?’
‘Ik wou Lode Zaaijer spreken, de man die hier woont.’
‘Waarover?’
‘Ik wou hem wat vragen.’
‘Juist,’ hij trok hard aan zijn pijp, ‘ik hoor dat u, toen de deur gesloten bleek, via de badkamer naar binnen bent gelopen. Is dat uw gewoonte?’
Ik keek naar Herman, die ironisch lachend naar ons luisterde.
‘Soms, commissaris. Wees blij dat ik het gedaan heb. Anders was het lijk veel later ontdekt. Het scheelt weer kostbare opsporingstijd.’
‘Hmmm,’ hij wendde zich tot Herman, ‘hoever zijn we nu?’
‘Wat zegt u, dokter?’ wierp Herman de vraag verder.
‘Ik kan het niet goed zien. Ik vermoed dat er drie kogels in het lichaam zitten. Een in het rechterdijbeen, in de lies bijna, vandaar het grote bloedverlies, een tweede zit in de nek en de derde in de rug, bij de vijfde rib. Die laatste twee schoten kunnen van hier afgevuurd zijn.’ Hij ging bij de bank staan. ‘Of ik van hier de lies geraakt kan hebben weet ik niet, het lijkt me van niet. Het kan zijn dat de jongen eerst in de dij is geraakt en toen is gevallen of omgevallen en dat ze hem daarna in rug en nek geschoten hebben. Het liefst zou ik hem met poef en al meenemen. Zo verwrongen als hij nu ligt kan ik niet veel meer zeggen. Is de volgorde van de schoten van groot belang?’
‘Het kan allicht helpen,’ mompelde Schartenantinck.
‘Is er een wapen gevonden?’
‘Nog niet, commissaris,’ zei de rechercheur.
‘Ha, meneer de Officier,’ zei Klantinga, ‘heeft u nog belangstelling voor wat de dokter zei?’ De binnenkomende wierp een bleke blik op het lijk en slaagde erin zijn hoofd te schudden. ‘Vertelt u mij dat op kantoor maar,’ zei hij. ‘Wat die journalist betreft, kunt u nu al zeggen in hoeverre hij hierin gemengd is?’