63.
Toen ik wakker werd sliep Hans nog vast. Het was half elf. Ik belde Schartenantinck en trof hem in een afschuwelijke pestbui. Gon was naar de kerk en had hem laten zitten met twee zwerfkatten. Hun eigen kat was zes weken geleden doodgegaan en sinds kort was Gon vis in de tuin gaan leggen voor zwerfkatten. En vannacht had ze voor het eerst er twee in de kamer gelaten. Die zaten er nu nog.
‘Ik heb geprobeerd je te bereiken,’ bromde Herman verder. ‘Ik heb gisteren Jannie Detube gezien. Uit een kuil gehaald bij Schaarsbergen. Ze was opgehangen, je verhaal klopt wat dat betreft. En die Van der Lingen hebben ze daar ter plaatse met een spa de hersens ingeslagen. Die jongen was niet helemaal bij, die zal ze wel gewoon in de weg gelopen hebben. Ik ben nou echt kwaad, Rutger. Ik wil geen grapjes meer. Ik heb een tijdje nagedacht. Ik begin iets van de omtrekken van wat er aan de hand is te zien. Bentjebaar heeft er ook mee te maken. Wat weet ik niet - en jij?’
‘Ik weet het niet. Misschien had hij alleen maar iets ontdekt en is uit de weg geruimd.’
‘In ieder geval lopen er sporen naar de omgeving van Bentjebaar en ik laat in ieder geval nagaan of er jongens van de gestampte pot af en toe naar Amerongen of naar Schaarsbergen reizen.’
‘En Otje Schuil?’
‘Er is een agent in Utrecht die beweert hem gezien te hebben. Hij is hem gevolgd en weer kwijtgeraakt. Ik moet dat overlaten aan dat soort mensen. Meer kan ik niet doen. Waar ben je?’
‘Bij een vriend, in Hilversum. Wil jij iets voor me doen?’
‘Hangt er vanaf.’
‘Licht dan eens de doopceel voor mij van een mevrouw, annex juffrouw, Celia Strumpf.’