Naakt over de schutting
(1967)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
beloofd methodisch te handelen en aldus bezig zijnde had ik een mooie serie amateuristische fouten gemaakt. Ik had Lode Zaaijer toegesproken zonder een redelijke vraag van mijn kant met als enig resultaat dat hij gewaarschuwd was dat er iets aan de hand was. Hij had op zijn beurt Lucien de Zwart gewaarschuwd - dat had ik weer wel aardig opgevangen - en daarna had ik dat weer grandioos verknoeid door op een onbewaakt moment, zijn tas in te pikken. Ik zat nu met een reeks foto's om warm te draaien, maar ik wist niet waarheen, want ik had verzuimd Luciens einddoel af te wachten. Ik dronk het laatste staartje uit de fles en ging verder mij krachtig zelfverwijten maken. Al doende sufte ik langzaam in slaap. Ik werd wakker in een beginnende morgen. Ik had het koud, hoofdpijn en een tong als een bejaard geraniumblad. Ik waste mezelf duchtig. Ik onderwerp, mezelf lijdend voorwerp, waste werkwoordelijk gezegde, duchtig bijwoordelijke bepaling bij waste. Buiten begon net de zon op te komen. In een achtertuintje kraaide een haan en twee socialisten met blauwe broodzakjes op de rug fietsten in de richting van het Wetering-circuit. Ik parkeerde honderd meter verderop en liep langzaam naar het huis. De gracht was verlaten, het was vijf voor zes. Bij het bordes staande hoorde ik een schrijfmachine zeer langzaam ratelen. Weer een Dolores die het moeilijk had. Ik belde aan. De schrijfmachine zweeg onmiddellijk. Het duurde vrij lang voor iemand opendeed. Het was de weerman, een arm in een blauwwollen trui. ‘Wat is er?’ zei een stem achter de deur. ‘Bent u Lucien de Zwart?’ ‘Wat moet u?’ ‘Ik moet niks. Ik wou Lucien de Zwart spreken. Als u de huisknecht bent ga hem dan zeggen dat ik vannacht misschien zijn tas heb gevonden.’ De deur ging verder open en daar stond de weerman, precies zoals ik hem mij altijd heb voorgesteld. Een grote bril en lang zacht haar dat in grote golven naar achter gekamd | |
[pagina 87]
| |
was. Hij - zo omschrijft men dat - nam mij op. Hij deed de deur nog verder open en ik stapte een kleine hall in, daarachter begon een trap naar boven. Aan mijn rechterhand was een deur. Hij wees naar binnen. De schrijfmachine stond op een kleine tafel bij het raam. De kamer was vrij smal, maar wel erg lang, zodat het midden-gedeelte erg donker was. Achterin viel door twee niet erg grote ramen licht naar binnen. Ik liep het vertrek door. De zoldering was erg laag, ik kon nog net rechtop lopen, alhoewel ik werktuigelijk bukte voor elke balk aan de zoldering. Toen ik weer bij de voorkant terugkwam was De Zwart weer achter zijn schrijfmachine gaan zitten. Hij draaide een sigaret. ‘U heeft dus mijn tas?’ ‘Ja.’ ‘U heeft hem van mijn fiets gepakt?’ ‘Ja.’ ‘En wat wilt u nu?’ ‘Ik wil hem graag teruggeven, op bepaalde voorwaarden. U zit met Otje Schuil en Lode Zaaijer in een organisatie die pornografie verspreidt. Laat ik voorop stellen dat dat van mij mag, ik vind een verbod op pornografie belachelijk en als u de kans ziet daar geld aan te verdienen is het de wetgever die u die kans geeft. En nogmaals dat mag van mij. Maar uw organisatie - als ik het zo mag zeggen - is nu met moord geconfronteerd. Daarom wil ik gewoon weten wat er aan de hand is. Ik lever u uw tas terug, voor een aantal inlichtingen. Dat is alles. Wat heeft u te winnen, als u zwijgt?’ We spraken zo keurig tegen elkaar dat ik het gevoel had bij mijn notaris op bezoek te zijn. Lucien de Zwart haalde zijn schouders op: ‘U bent gek. Als u hersens heeft dan begrijpt u donders goed dat ik niets kan zeggen. Ik kan het alleen maar veilig spelen: u zegt dat ik pornografie maak en ik zeg dat ik nergens van afweet. Dat is de veiligste procedure.’ Ik dacht enige tijd na, al wist ik niet goed waar ik aan denken moest. ‘Kijk,’ zei ik, ‘het is een kwestie van uren en de politie heeft Otje Schuil te pakken.’ Het deed mij genoegen dat er | |
[pagina 88]
| |
wat argwaan in zijn ogen kwam. Zijn brilleglazen vergrootten zijn ogen, die erg lichtblauw waren. ‘Maar dat is tijdverlies. U vertelt mij over de rol van Schuil, u zegt waar hij is en in ruil krijgt u uw tas en mijn steun.’ ‘Wat heeft u hiermee te maken?’ ‘Ik wil én het verhaal én de moordenaar van Jannie Detube,’ zei ik, de tweede helft van de zin was alleen voor het effect. Maar hij zweeg en toonde geen emotie. ‘Laat ik het duidelijker stellen,’ zei ik, ‘het is een bewijs van mijn goede bedoeling dat ik alleen ben. Ik had ook met de recherche kunnen komen voor een kleine huiszoeking.’ Min of meer ter onderstreping van mijn woorden trok ik de deur van een onder de trap ingebouwde kast open. Ik had het niet moeten doen. Uit de kast stapte een vrij zware man naar voren die mij onmiddellijk hard tegen de kin sloeg. Ik zweefde enige meters door de lucht en smakte in een stoel neer, een schommelstoel die met zijn leuning tegen de muur kwakte en daarna weer alle moeite deed om mij kwijt te raken. Ik wist nog één ding: ik was nog niet dood. Mijn rug en mijn rechterheup voelden aan alsof ze net afgezet waren, mijn kin leek op een stukje staaloven uit Velsen. De krachtpatser greep me met één hand voor in mijn overhemd en zette me recht in de stoel, die hij met zijn rechtervoet in beweging bracht, zodat ik niet aangenaam bewoog. Hij had een vol en sterk gezicht, met vrij kort haar en een neus die gebroken aandeed. Hij grijnsde - uiteraard - gemeen. ‘Ik had toch al gezegd dat wij van die vuile gluiper een hoop last zouden krijgen,’ zei hij, met een gering Duitsachtig accent. Vojle glojper, zo ongeveer. ‘Bel jij’ - hij sprak nu tegen Lucien de Zwart - ‘wat we met hem moeten doen.’ De heer de Zwart, ik dacht vrijwel meteen vanuit een zeer nederige positie, ging naar de hoek, waar een telefoon stond en draaide een nummer met gebruikmaking van de daartoe bestemde draaischijf. De man voor mij maakte er een stukje Hollywoodfilm van. Hij ging wijdbeens voor mij staan en zei: ‘Waar is Otje Schuil?’ | |
[pagina 89]
| |
‘Hoe moet ik dat weten?’ Ik had het vijfde woord nog niet gezegd of hij sloeg met de zijkant van zijn hand hard tussen mijn nek en mijn schouder. Het deed ontzaglijk veel pijn maar ik wilde mijn filmrol ook spelen. ‘Een omstandige manier om iemand te onthoofden,’ zei ik. Ik had het zevende woord nog niet gezegd of hij sloeg met zijn vuist hard tegen mijn kin. De stoelleuning sloeg weer door tegen de muur, ik schoot weer naar voren en daarna viel mijn hoofd nog eens tegen de leuning. Ik voelde een golf misselijkheid in mij opkomen, alsof ik in een lift naar Venus werd getransporteerd. Ik kwam weer min of meer bij toen ik in mijn mond mijn eigen bloed proefde. Ik vond zelfs de kracht mijn ogen weer te openen. De man stond nog steeds voor me, met een klein lachje om de mond, alsof hij een koploze kip zag lopen. ‘Niet te hard, Max,’ hoorde ik de Zwart zeggen, die de telefoon weer neerlegde. ‘Het is hier erg gehorig. Die vent hierboven wordt vroeg wakker.’ ‘Als hij praat, gebeurt er verder niks,’ zei Max. Hij greep mij aan mijn haar en trok mijn hoofd langzaam omhoog. ‘Nu moet je gewoon rustig zeggen waar Otje Schuil is. Woensdag was je nog bij hem, op het duin. En als je niets zegt dan maak ik hele kleine reepjes van je, zodat de mussen je zonder moeite binnen kunnen krijgen.’ ‘Sssst,’ zei de Zwart. Het leek er inderdaad op alsof er boven ons hoofd gestommel had weerklonken. ‘Komt de auto?’ vroeg Max, die mij nog steeds aan mijn haar even boven de stoel uit probeerde te trekken. ‘Hij komt eraan,’ zei Lucien de Zwart. Max liet mij los en sloeg met de buitenkant van zijn hand hard tegen mijn wang. Ik schommelde heftig op en neer. Op een moment toen mijn voeten de grond raakten draaide ik de stoel een fractie en leunde met mijn volle gewicht naar voren. ‘Gottmachtmirschweine’, vloekte Max terwijl hij zijn voet achteruittrok. Maar ik was opgesprongen en doorgelopen. Ik wierp de deur open en rende de trap op. ‘Help,’ riep ik, zo hard ik kon, ‘politie, help, moord.’ Het galmde door het stille huis. | |
[pagina 90]
| |
Boven me hoorde ik snelle stappen. ‘Help,’ riep ik, ‘Lucien en ik worden aangevallen door een vreemde vent.’ Ik stond op de eerste overloop en hoorde beneden me de buitendeur dichtslaan. Er stond een jongen naast me die zijn arm om mijn schouder legde en zei: ‘Kom direct mee, we kunnen hier geen gedonder hebben.’ We liepen, voor zover dat ging op de smalle trap, naast elkaar naar beneden. De jongen gooide de deur naar Luciens kamer open. Er was niemand meer. Hij trok mij mee de gracht op. ‘Waar staat je auto?’ Vrij versuft liep ik met hem mee en wees hem het kleine Fiatje. Even later merkte ik dat we door de Marnixstraat reden. |
|