laatste woordje, dat ze veel toehoorders begon te trekken.
‘Kom nou, Wilco,’ zei ik, ‘je gaat mijn ideeën toch niet meteen aan iedereen vertellen. Waar moet ik dan van leven?’ Een schaapachtig, redelijk gezegde in een omgeving die al veel verder weg was. Wilco glimlachte wezenloos.
‘Over de schutting...’ zei de vrouw vol verachting, ‘wat een lúlkoek. Wat weet jij daarvan? Je bent nog veel te klein. Jij hebt een ladder nodig om je eigen rits open te maken. Zal ik eens zeggen hoe ik over je denk?’ De kring groeide aan en we werden bijna tegen elkaar opgeduwd. ‘Lúl!’ zei ze hartgrondig en haar uitstekende tanden hapten bijna in de punt van mijn neus.
Achter haar brak door de menigte Charles Kumnu, die aan haar schouders begon te trekken. ‘Stil nou maar,’ zei hij, ‘geen ruzie. Dat is nergens voor nodig. Ga maar even mee naar de hall, daar is het wat koeler.’
Maar met een paar snelle armzwaaien maakte ze zich los, zowel van Kumnu als van haar zwalkende begeleiders. ‘Donder op,’ riep ze. ‘Iedereen is getuige dat ik tegen jou zeg: lazer op. Anders schrijf ik met kaarsvet op de spiegel wat er gebeurt als jij je broek uittrekt. En veel kaarsvet heb ik daar niet voor nodig.’
Er viel een benauwde stilte.
Kumnu was rood geworden, hij slikte langdurig alsof de tuinslang naar binnen moest. Als bij afspraak draaide iedereen zich om, in een gemeenschappelijk gevoel van gêne. Ik stond even alleen. Daarna begon het geklepper van stemmen weer te herleven.
Ik liep naar de bar en verkreeg na enig wachten nog een borrel. Met het glaasje in de hand drong ik in de richting van Lili Lashoes. Eén moment kwam ik op deze tocht nog tegenover de vrouw te staan in haar nauwsluitende bruine japon. Ze keek me diep in de ogen en zei, haar lippen nauwelijks bewegend, maar zeer intens: ‘Lúl!’
Lili Lashoes zat nog op haar praatstoel. De manager met de zwarte lok zat nog naast haar, maar Charles Kumnu was verdwenen. Op zijn stoel, naast Lili, zat nu Lode Zaaijer. Een moede, afgezakte glimlach over zijn gezicht. In zijn linkeroog