27.
Vrijwel automatisch veegde ik met mijn zakdoek de deurknop schoon en sloot de deur achter me. Met de zakdoek nog om mijn hand opende ik de deur van kamer 2. Het spiegelbeeld van 3, de muur liep hier aan de andere kant schuin af en het grote bed met de gehaakte sprei stond in de andere hoek. Op dat bed lag een jongen van een jaar of zestien, de handen op de rug gebonden en een stropdas strak in zijn half-open mond, als een te ver aangehaald bit. Hij keek bang.
Ik probeerde de knopen in het touw los te maken, maar ze waren door een vakman aangelegd. Ik liep naar beneden en haalde uit een keukenla een broodmes. Toen ik de trap weer opging meende ik iets te horen. Voetstappen op de veranda? Ik stond stil en luisterde, zeker drie minuten, maar er gebeurde niets. Ik klom door en sneed de touwen door. Daarna maakte ik de das los.
Hij had moeite om zijn onderkaak weer op de oude plaats te krijgen, hij slikte alsof zijn tong voorgoed zijn mond wilde verlaten. ‘Komaan, joh,’ zei ik, ‘de tandarts is erger.’
Hij lag achterover op het bed en bewoog zijn armen. Rond de gulp was zijn spijkerbroek donkernat, hij was erg bang geweest. ‘Wie ben je?’ vroeg ik.
‘Olbert,’ zei hij.
‘Albert?’
Hij knikte: ‘Olbert.’
Daarna kwam plotseling de angst in zijn ogen terug. ‘Je