leund. Voor de waranda stond Otje's auto. Ik liep naar de overkant van de weg en ging onder een boom zitten. Ik had nog maar net een grasspriet in mijn mond toen Otje het huis uit kwam gerend. Hij sprong in zijn auto, keerde met veel te veel gas en rees te bijna op twee wielen het hek uit. Ik vergat weg te kruipen, maar hij had geen aandacht voor mij, de uitdrukking op zijn gezicht was niet gezond, het leek wel alsof hij haast had om in de Rijn te gaan braken.
In de verte klonk gezang en daarom bleef ik zitten totdat drie bejaarde treksters, met kleine rugzakjes om, gepasseerd waren. Samen waren ze ruim tweehonderd en ze stapten kras door naar het ‘Nieuwsblad voor de Veluwezoom’: ‘De drie opoes hebben heel wat afgetippeld en lezen nog zonder boek.’ Ze liepen achter elkaar over het voetpad. ‘Makkers, laat het hoofd niet hangen, kijk maar in de zonneschijn, er op uit met sterk verlangen,’ zongen ze.
Toen de laatste noot verstorven was, stak ik de zandweg over en liep naar het huis.
De deur achter in de waranda zat op slot en een kaartje meldde ook hier het sterfgeval. De zijdeur, waar Otje uit was gekomen, stond nog open.
Een gelagkamer die naar bier rook, een smalle witte gang met Dames, Heeren. Twee woonkamers. Niemand. Ik ging de trap op naar boven en kwam in een smal gangetje met vier deuren. De eerste was een kast. De andere waren genummerd: 1, 2 en 3. Ik opende nummer drie het eerst en keek in een ruime kamer, met twee ramen waar de zon op stond. Het dak liep naar één kant schuin af, maar in het midden was de kamer vrij hoog. Aan de zoldering hing een zware koperen lamp met drie armen.
Om alle drie die armen was een touw geslagen. Niet ver onder de knoop hing een vrouw, het hoofd op zij, weg van het touw om haar hals. Ze had alleen een witte rok aan. Op de bovenzijde van haar blote rug liepen rode striemen, sommige ervan waren bebloed. Op de rok waren enkele druppels bloed gevallen.
Ik liep langzaam om het lichaam heen, maar ik wist wie het was, ik herkende haar aan het zwarte haar. Over de