‘We hadden hem zó,’ zei Herman, hij onderbrak bezigheden met zijn pinknagel tussen zijn kiezen, ‘hij lag toch nog twintig meter van de brug af.’ De man op de tafel droeg een geruit grijs pak, dat vóór zijn dood er erg aardig uitgezien moet hebben. Zijn rode das viel nu minder op door de vele bloedvlekken op zijn colbertjas. ‘Ze hebben zijn schedel ingeslagen,’ zei Herman, ‘en daarna nog wat op zijn kop gehengst.’ De huid van de neus was weggeslagen, evenals een stuk van zijn wang, het linkeroog leek naar binnen gezakt.
‘Geen papieren, zakken leeg gehaald,’ Herman stond erbij als Jean Gabin op zijn best, hoed achterover op het hoofd, kraag van de regenjas omhoog en zijn handen in zijn broek-zakken. Ik miste de ondertitels over zijn heupen.
‘Hij heeft geen boventanden. Al lang niet meer, volgens de dokter. - Heb je enig idee wie het is?’ Er was iets in de man dat me bekend voorkwam, maar ik zei niets.
‘We hebben foto's gemaakt en afdrukken en nog meer van die grappen,’ zei Herman, ‘ze zijn naar het laboratorium. Maar voor morgenochtend zullen ze er wel niet aan toekomen. Je kent ons personeelsgebrek. Vertel mij 's hoe je dit wist.’
‘Ik kwam er langs, gisteravond, toen ze hem in 't water gooiden. Maar ik zag 't maar vaag want ik was hartstikke lazarus. Maar vanmorgen herinnerde ik het me weer. Waarmee hebben ze hem doodgeslagen?’
Herman haalde zijn schouders op. ‘Een staaf. Een pook. Een gordijnroe.’ Hij draaide zich om en stapte indrukwekkend naar de deur. ‘Ik zal het op de tiplijst zetten,’ zei hij. Met die woorden nam hij dikwijls afscheid van me. Ik keek nog even naar de dode man op de tafel. Nog steeds vielen er, zo te zien met tegenzin, druppels uit de deken naar de vloer. In de korte tijd dat ik er was had zijn huid een nog groeniger tint gekregen. Op de tiplijst bracht hij me zeker dertig gulden op, dacht ik.