8.
Toen ik van de cel waar ik gebeld had terugkwam en tijdens het afrekenen nog een pils dronk om de kater te soppen, dacht ik met gemengde gevoelens aan honden. Ik wandelde vroeger elke dag naar de christelijke lagere school van hoofd J. Beulemans, een grote man, die ik niet mocht. Onderweg moest ik altijd een huis passeren waarvoor twee enge herdershonden los liepen te lopen, als het in hen opkwam blaften ze mij onaangenaam toe.
Op een dag stond ik in de verte te wachten omdat ik er niet langs durfde en werd verlost door J. Beulemans, die met mij meeliep. ‘Je moet aardig zijn tegen honden,’ zei hij, ‘dan doen ze je niets.’ Hij ging zelfs zo ver dat hij probeerde een van de herders te aaien. Het beest sprong op en beet J. Beulemans in zijn neus, wat ik weer heel aardig vond. Vandaar.