die schutting heen. Die andere had er meer moeite mee, die was ook dikker, meer pap om zo te zeggen, die had ook meer hangborsten, als druiventrossen aan den wijnstok.’
‘Dat klinkt Bijbels,’ zei ik.
‘Jazeker,’ zei Gerrit, ‘ik ben zevenentwintig jaar stoker in catechisatielokalen geweest. Twee keer in de week Bijbelkring voor gehuwden. Dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten. Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree. Hooglied zeuven, vers drie.’
‘Mooi,’ zei ik, ‘en toen?’
‘Die eerste die moest die dikke een beetje over de schutting heensjorren. Nou, en daar stonden ze. Ik zeg je eerlijk, op mijn leeftijd kom je moeilijk overeind, maar ik zat gauw rechtop. Maar ze deden verder niks. Ze gingen in een paar ouwe rieten stoelen zitten, die daar staan. Gewoon met hun benen over mekaar. Spiernakend, maar net of ze bij mekaar op visite waren.’
Hij dronk zijn glaasje leeg, een beetje smakkend.
‘Ik ben verder gewoon blijven kijken,’ het klonk bijna klagend. ‘Wat moest ik anders doen? Ze hebben daar zo een tijd gezeten, verder niks. Tien minuten, twintig, verder niks. En toen klommen ze weer terug. Die dunne gaf die dikke een kontje. Mooi om naar te kijken. Ik kon moeilijk gaan vragen of ik mocht helpen.’
‘Dat was alles?’
‘Of 't niet genoeg is,’ zei Gerrit. Hij had gelijk ook.
‘Waar kwamen ze vandaan?’ vroeg ik verder, ‘wonen ze aan de andere kant van de schutting?’
‘Welnee, dat kan niet. Daar is een pakhuis voor lompen en vodden. D'r staan altijd bakfietsen daar voor de deur. De hele steeg vol, zowat.’
Ik zweeg en dacht na. Tot gisteren was Gerrit altijd een betrouwbare man geweest, zijn meest buitenissige verhalen werden altijd wel door iemand in het café bevestigd. Je kan toch moeilijk in één nacht kinds en warrig worden. ‘Wat heb je gisteravond gedaan, voor je thuis kwam?’ vroeg ik zo nonchalant mogelijk.
‘Nee broeder,’ zei Gerrit, ‘ouwe Gerrit was niet bezopen.