Naakt over de schutting
(1967)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
‘Wat moet u daar?’ riep ze, ‘dat gaat zo maar niet.’ Ik legde mijn vinger op mijn lippen. ‘Sssst,’ zei ik dringend, ‘er ligt een jubilaris in het lijkenhuis. Ik moet de fanfare en de dansleider afbellen.’ Ik draaide het nummer van Rose Dirk (hij héét ook Dirk, zijn brilmontuur is roze). Hij houdt tegen de walletjes aan een sportschool, waar heel wat onderwereldfiguren hun spieren komen opzetten. Hij heeft onder zijn leden ook een respectabele lijst van souteneurs, al laten die meer verstek gaan dan de anderen. Dirk lijdt er niet onder, ze kopen hem af. Hij zat te eten, ik hoorde hem tijdens ons gesprek af en toe een doppertje uitspugen. ‘Met Rutger. Ik wou je iets vragen. Hoe heet die kleine zonder bovengebit? Ik heb hem een paar keer vrijdagsavonds bij je gezien.’ - Af en toe ga ik kijken als Dirk les in straatvechten geeft. - ‘Bedoel je Bentje?’ ‘Ik weet het niet, het kan wel. Waar woont hij, hoe heet hij echt? Ik heb dat hard nodig, Dirk.’ ‘Wacht even,’ de hoorn bonkte tegen de muur. Hij ging nu kijken in zijn grandioze nep-administratie, waar zelfs belastingambtenaren lachend verdwalen. ‘Ben je daar? Willem Bentjebaar, Zalegoustraat 13, drie hoog. Iets gebeurd?’ ‘Je kan 'm doorstrepen, als je nog een paar uur je mond houdt.’ De dikke verpleegster zat nu de gele kaarten met een stempel heftig af te straffen, ze beantwoordde mijn groet niet. Ik reed naar de Utrechtsestraat en kocht mezelf een broodje lever, dat naar wol smaakte. Vandaar naar de Zalegoustraat. Ik reed die binnen bij nummer 239 en rekende in de gauwigheid uit, dat hier 239 gedeeld door 2 is 118½ maal drie etagewoningen is 355½ woningen elkaar tegen inzakken trachtten te behoeden. Ik parkeerde om de hoek en liep terug naar nummer 13. ‘I.J. Bentjebaar’, stond bij de derde bel, het was een nieuw bordje alsof hij sinds zeer kort respectabel was gaan doen. Ik belde en liep toen de deur werd opengetrokken meteen | |
[pagina 20]
| |
door naar boven. Een eindeloze donkere trap. Ik gaf geen antwoord aan de vrouwenstem die commandeerde dat ik moest zeggen wie ik was. Ik roep niet graag tegen iemand die ik niet ken. Ze was lang en pinnig, mevrouw Bentjebaar, zo'n vrouw uit een wasmiddelenadvertentie die maar niet wil begrijpen waarom haar mooie buurvrouwen zo wit wassen. Ze paste verder goed bij haar overleden echtgenoot, ze had haast geen tanden in haar onderkaak. ‘Ik kom voor Bentje,’ had ik bovenaan de trap gezegd, en ik was langs haar heen gelopen naar de huiskamer, waarvan de deur openstond. Ze was aan het strijken, ondergoed van vrij groot formaat. Ze ging verder met strijken - in Amerika zou ze me whisky hebben aangeboden, in Japan een kussen, in Cuba een suikerstengel. Nu nam ik uit mijn eigen maar een stoel. De kamer zag er uit als die van de gemiddelde referendaris: een superpluus bankstel, een grote houten kast waarin radio, tv en pick-up en aan de muur hingen drie schilderijen in vuil-vergulde lijst, twee heidelandschappen en een boerderijtje met vlekkerige kippen op een groen veldje. ‘Wat mot je?’ zei mevrouw Bentjebaar. ‘Ik kwam voor Bentje,’ zei ik, mijn eerste sigaret van die dag opstekend. Ik had er geen zin in, maar het helpt bij zo'n gesprek. ‘Als je de straat opgaat met een fles ouwe klare en als je dan flink fluit heb je alle kans,’ zei ze, een natte theedoek over een kledingstuk draperend. ‘De klootzak is vannacht niet thuis gekomme. Wie ben jij eigenlijk?’ ‘Ik heb misschien een karweitje voor hem,’ zei ik. Ze stootte een schel lachje uit. ‘Dan kan je net zo goed weggaan,’ zei ze, ‘hij steekt geen poot meer uit tegenwoordig.’ ‘Het moet vlug gaan en 't betaalt goed.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Hij doet niks meer tegenwoordig. En ik vind het niet erg, want hij heeft een vast karwei dat behoorlijk afschuift. Wat zal hij dan met zijn tenen in de prut gaan staan?’ ‘Hij is de enige die het kan doen.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Nou, je moet er maar met hem zelf over praten. Wat heb ik ten slotte te zeggen...’ ‘Kom, kom,’ zei ik, met een mooie huichel in mijn stem, ‘dit zal het eerste huwelijk niet zijn waar de vrouw een betere kijk heeft dan de man...’ Ze hield even op met strijken en keek me aan. ‘Je kan hier rustig zitten,’ zei ze, ‘als je dat gezeik voor je houdt. Ik kan alles tegen Bentje zeggen, maar op het moment dat hij de eerste jenever in zijn keel giet besta ik niet meer.’ Ik blies wat rook uit om mezelf een houding te geven. Ze was eigenlijk best aardig en als ze wist wat ik wist zou ze het strijkijzer naar mijn kop gooien. ‘Maar wanneer is hij dan weggegaan. Weet u echt niet waar ik hem kan vinden?’ Ik probeerde enige wanhoop op te brengen. ‘Gisteren. Woensdag staat hij altijd nogal vroeg op om een krant te gaan kopen. Dan loopt hij meestal naar Bluisse hier op de hoek. Sinds die tijd heb ik hem niet meer gezien.’ Haar strijkijzer perste grote wolken stoom uit de theedoek. Ik stond op. ‘En wie ben jij?’ vroeg ze, het ijzer neerzettend. ‘Dat zal ik Bentje zelf wel vertellen,’ zei ik, naar de deur lopend, ‘ik kom zo gauw mogelijk terug.’ ‘Wat mij betreft kan je de pest genieten,’ zei ze, alweer bezig met haar werk. Op de gang rook het naar nasi-goreng. Ik kon het knopje van het licht niet vinden en stommelde in het donker naar beneden. Helemaal beneden, in het halletje, verzwikte ik bijna mijn enkel over een hondemand, die achter de deur stond, gevuld met lege flessen. De hond zelf zal daar wel aan de tocht gestorven zijn. Ik liep naar het Van der Helstplein, naar de telefooncel. Er stond een meisje met een hoofddoekje te telefoneren. Ze huilde. In zo'n geval kun je niet op het glas tikken, als een haastige zaken-telefoneerder. Ik ijsbeerde wat heen en weer tot ze haar verloving op een nette manier had uitgemaakt. De jeugd wordt makkelijker, dacht ik, vroeger zouden ze elkaar afgeschreven hebben, in het net, op gelinieerd papier. Na tien minuten hing ze op en begon haar neus te snuiten. | |
[pagina 22]
| |
Ik draaide het huisnummer van Schartenantinck terwijl ik het meisje zag weglopen, met smalle schouders, het donker in. Mijn sentimentele ik: wanhopig ziet ze nu aan haarzelf de kans ontglippen spoedig te staan strijken, zoals mevrouw Bentjebaar dat zo vakkundig en gezellig doet. Herman moest eerst de televisie zachter zetten. ‘Blijf je aan de gang,’ hoorde ik hem zeggen, nogal in de verte. ‘Beste Herman,’ zei ik, ‘vanmiddag zag je eruit alsof je aan je pensioen toe was. Ik dacht dat ik je een plezier zou doen met even na te gaan wie dat lijk was...’ ‘Nou?’ ‘Het is een vriendje van je, gewoon uit de Amsterdamse onderwereld. Bentjebaar, uit de Zalegoustraat. Zijn vrouw, zijn weduwe weet het nog niet. Ik zou er zelf maar heen gaan, misschien vertelt ze nog iets aardigs, ze is heel spraakzaam. Bijvoorbeeld welk vast karwei hij had...’ Ik overwoog of ik eraan zou toevoegen: ‘en waarvoor hij 's ochtends vroeg de krant gaat lezen,’ maar ik deed het niet. ‘En als ze vertelt over die vent die bij haar was met een speciaal karwei voor Bentje en die vervolgens de pest kon genieten, dan was ik dat.’ ‘Rutger,’ zei Herman streng, ‘als er wat bijzonders is moet je het me vertellen.’ ‘Ja maar,’ zei ik, met een opzettelijk lachje, ‘ik weet níks meer dan jij. Ik ga nu een borrel drinken en bij elke vingerafdruk bel ik je. Dáág.’ Ik hing op en belde voor nog een dubbeltje de boodschappendienst. ‘De dageraad zoekt een glaasje met een pootje,’ zei ik, krampachtig origineel. ‘Alleen een juffrouw. Erna. Waarom u gisteravond niet bent komen eten? Ze belt nog terug.’ Ik zuchtte. ‘Zegt u dan maar dat ik het voorlopig veel te druk heb, omdát ik niet ben komen eten.’ Ik ging toch maar naar huis. Ik ving nog net de laatste beelden op van de televisie. Een man zat in een korte broek achter een tafeltje en sprak dringend op me in terwijl ik mijn tanden poetste. ‘De ene kampeerder is vandaag teleurgesteld, hij had toch al gedacht dat zijn vakantie helemaal niks zou worden. Maar de andere kampeerder is misschien een opti- | |
[pagina 23]
| |
mist. Hij heeft gelachen om de regen, hij heeft met zijn kinderen halma gespeeld, en hij heeft gedacht: wat heerlijk dat ik deze dag toch weer gekregen heb, samen met allen die mij lief en dierbaar zijn.’ Toen gorgelde ik lang en we kwamen gelijk klaar. ‘De dagsluiting werd gehouden op de christelijke camping Deborah door dominee Umhumhum uit Wonstwedde,’ zei een guitig meisje met een kunstmatig spraakgebrek. Ze olijkte nog even en toen was het avondje voorbij. |
|