| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De tocht
Louise Vermul had vrijwel de gehele dag op bed gelegen. Af en toe was ze even opgestaan om wat in te pakken, want aan het eind van de middag zou de kruier komen om haar koffers te halen. Ze was gisteravond naar het bal van de Vrouwelijke Studenten gegaan met Gijs. Gijs, die vriendelijke dikke doedel van een jongen, die niets van een man had. Gijs was niet meer dan een teddybeer. Meneer Heemann, die twee of drie keer per week met een boodschap van haar moeder kwam, had het zelfs eenmaal gezegd: ‘Een bijzonder tiep, die dikke jongen.’ En op de club had ze wel eens gehoord, van andere meisjes, dat die Gijs het nooit ver zou brengen, omdat hij voor een ‘alternatieve’ rechtswetenschap pleitte. Er waren al tal van colleges waar hij niet werd toegelaten. Een assistent op criminologie gebruikte de arme Gijs voortdurend als slachtoffer: bij elke gewelddadige moordreconstructie uit de geschiedenis moest Gijs dood voor het bord komen liggen.
Niet lang geleden, zo herinnerde Louise Vermul zich, had de hoogleraar aan Gijs opgedragen zich te gedragen als de dierlijke drinker Theodorus Koenen, die in 1838 terecht had gestaan wegens moord op zijn moeder, een jaar eerder. ‘Het moedwillig toebrengen van slagen aan zijne moeder ten gevolge waarvan deze is overleden.’ De arme Gijs had in de collegezaal op de grond gelegen terwijl een vriend getuigde dat hij door het raampje van de woning had gekeken en had gezien hoe Koenen met de vuist hevige slagen toebracht aan iemand die op de grond lag, terwijl hij daarbij uitriep: ‘oude canaille, oud beest, gij moet eruit.’ En alle studenten hadden gelachen.
Louise Vermul hield echter van Robert Zap; dat wist ze zeker. Maar behalve hem nastaren als hij in Leiden op donderdagmiddag de Vleersteeg passeerde, wist ze er niets aan te doen.
| |
| |
En als de dikke Gijs haar vroeg ging ze met hem mee, hoewel ze zeker wist dat Gijs in haar ogen geen man was, al kleedde hij zich zo, en al had hij gisteravond zijn hand over haar linkerbil laten glijden.
Hoe kwam dat ook weer? Champagne! Samen met Gijs in dat leeggelopen zaaltje dronk ze champagne. Het leek allemaal goed en veilig. Zijn gezicht was even zó dicht bij het hare dat ze zijn wimpers tegen haar slaap voelde. Varkenswimpers, had ze gedacht, wist ze nu nog. En verder was daar die vreemde, weeë pijn diep in haar zelf. Was die man die met dat starre masker op danste Robert Zap? Hij deed alsof hij haar niet kende. Hij rook naar sterke drank. In zijn ogen, achter de gaten van het masker, was die felle, zinnelijke glans, die haar altijd zo bang maakte. En die vrouw met die naakte armen! De onbeschaamde lach om haar geverfde mond! Was het Robert? Wie was die vrouw? Louise lag op haar bed en dacht over de gebeurtenissen in de champagnetent. De goeie Gijs die praat met een juridische student, die nog steeds niet heeft kunnen afstuderen omdat niemand gelooft dat er in 1914-1918 oorlogsmisdaden zijn gepleegd. De jazz stampte marsen in de grauwe lucht, en er zat een jongen aan de kant die beweerde dat dat niet goed voor de longen was, die grauwe lucht. Er waren voor haar gevoel geen grenzen geweest: bal-masqué, een nacht om een masker op te zetten, een nacht om je zelf te zijn. Een nacht om een heidens gevoel in je te hebben. Een nacht zonder toekomst, zonder verleden. Alleen maar lawaai en muziek. Champagne.
Louise sloot haar koffers. Ze ging opnieuw op bed liggen. Ze wilde nergens meer aan denken en pakte uit haar handtas het boek met op de omslag ‘De bekentenissen van koning Tybalt’ (bevattende lichtzinnigheden uit voorbije dagen).
‘Beryll Rexaldo ging op de stoel van de Zieneres zitten. Er zal grote kracht door je heengaan, zo had de profetie geluid. Ze tilde de fluwelen doek op die over de kristallen bol had gelegen. Ze zag zichzelf in de zwarte bol weerkaatst: haar borsten als trossen van druiven, de helling en het schild van haar buik, zij beantwoordden alle de spiegeling van de geheimzinnige bol.’
Het was op dat moment dat Louise schrok: ‘Beryll Rexaldo boog zich over naar de bol, en zag dat ze geen hoofd had. Boven | |
| |
de zware borsten met de bijna paarse tepels was alleen een stompe hals zichtbaar...’
Heeft dit ooit in mijn boek gestaan? dacht Louise. Wat is er met me aan de hand? Op dat moment werd er geklopt en was de kruier aan de deur.
Terwijl hij reed bedacht Robert Zap dat hij eigenlijk nooit dacht. Hij zat maar achter het stuur en staarde door de voorruit. In hem was een soort angst voor het avontuur dat hij tegemoet reed, maar het was allemaal erg vaag en zette zich met moeite om in beelden die hij wel kon bevatten. Hij vermaakte zich door op de smalle, bochtige weg vlak achter voorliggers te rijden, en als het even kon deze met veel gas te passeren.
Hij had al veel tijd verloren en rekende uit dat hij drie kwartier te laat op zijn schema in Bern zou arriveren. Hij besloot daarom er niet te lunchen. In Bern sneeuwde het en het kostte moeite om in de sneeuwstorm de weg naar Fribourg te vinden. En toen hij eindelijk die weg gevonden had en door de smeltende sneeuw verder reed, bedacht Robert opnieuw dat hij eigenlijk weinig te denken had. Hoe zou het zijn als iemand die gedachten had hier reed? Zou je dan om je heenturen en trachtten iets gewaar te worden van de gewoonten van het Zwitserse volk? Zou je daar dan conclusies aan verbinden? Hij keek om zich heen en zag alleen maar glooiende weilanden waar langzaam natte sneeuw op daalde. Hier en daar een huis of hut, achter sommige ramen pinkelde een vriendelijk licht. Roberts gedachten kwamen niet verder dan koekoeksklokken, worsten, bier, taalstrijd en geheime bankrekeningen. En daarna kwamen ze op Marco. ‘Als je wil blijven leven zoals je nu doet,’ had Marco gezegd, ‘dan moet je nu toeslaan. En wat kan het je verder schelen: als je genoegen neemt met Lotte, dan neem je toch met iets anders ook wel genoegen?’ Zo wàs het natuurlijk niet, maar Robert had niet onder woorden kunnen brengen hoe het wel was.
Tussen de bergen in de verte werd het al donker. Bij Vevey, toen hij naar beneden ging, was de sneeuw verdwenen, hij reed naar het meer van Genève, een helling naar het zuiden, een helling die hij nauwelijks zag, door de wolk die ertegen aanlag.
| |
| |
Het liep tegen vieren, hij volgde de gietijzeren armen die hem de weg naar Montreux wezen, passeerde de stad en boog om het meer heen tot hij de zijweg naar Villars zou vinden. Daar stopte hij om te informeren of hij het dorp zonder moeite zou kunnen bereiken. Hij dronk een glas wijn in een café, haalde uit zijn auto zijn scheeretui en schoor in het toilet (van het café) zijn Errol Flynn-snor af. Hij had Marco beloofd dat hij het voor zijn vertrek zou doen, maar hij had er geen zin in gehad. ‘In Villars ligt sneeuw,’ zei de kastelein, die naar ui stonk als hij praatte, ‘maar de weg naar boven is nog best berijdbaar.’
Robert keek omhoog naar de berg. Rechts, achter de kam, moest Villars liggen. De wind maakte een hoog zingend geluid in de takken van het bos tegen de helling, en daar doorheen was het lawaai van het water dat overal om hem heen van de berg afstroomde. Hij voelde zich bang, het leek of zijn maag steeds verder uitzette. Hij liep op een drafje naar de Alfa en reed hard, te hard de weg naar boven op.
Hotel Margueritha was erger dan hij zich had voorgesteld, dat zag hij al toen hij kwam aanrijden. Hij had gedacht dat je al aan de buitenkant het pluche zou kunnen zien, en pantoffels en de lucht van gekookte aardappels, maar hij zag óók al de stofhoezen op de schemerlampen, de gouden tanden van de gasten, om van de mottenballenlucht bij voorbaat maar te zwijgen. Hij reed met grote snelheid door het hek, slipte even op de korte, ronde oprijlaan en remde zo hard dat het gepiep en het verschuivende grind vijf, zes mensen naar buiten joeg en hoofden voor ramen bracht.
‘O.K.,’ zei hij hardop, ‘daar gaan we. God zegen de greep. Plan A ist unterwegs.’ Hij stak de lange sigaar, die hij had klaarliggen, aan, gooide zijn jas los over zijn schouders. Hij passeerde de bejaarde, in gestreepte overgooiers geklede personeelsleden die rond zijn auto kwamen staan, negeerde de portier en liep zo zwierig als hij kon naar binnen.
De ruime hall was volgehangen met grote schilderijen van gemzen die op het topje van een berg durfden staan, en er hing inderdaad een vage lucht van gekookte aardappels, gemengd met die van motteballen en tot zijn verbazing ook gebakken | |
| |
kaas. Een knecht die kwam aanlopen droeg onder zijn roodwit gestreepte schort een inheems kostuum, een wit overhemd met groene kruisen erop en een grijsleren broek met op de naden grote veters en de pijpen als drollenvangers vlak onder de knie afgebonden.
Hij was bejaard en liep, net als de anderen, zou Robert later opmerken, een beetje voorover alsof hij elke dag tegen een helling opmoest. ‘Grüss Gott,’ zei hij, tikkend naar de plaats waar zich een soort folkloristisch welpenpetje bevond. Robert antwoordde niet en liep door. Hij wierp een blik in de lounge waar veel oudere dames en heren in schemerlicht bijeenzaten en met vorkjes in grote koeken prikten en uit portachtige glazen dronken. Hij zag dat de kamermeisjes ook een eigen eigenaardig uniformpje droegen, een soort Zwitsers keukentafellaken met pofmouwen en een zwartwit kapje op de rond het hoofd geknoopte vlechten.
Achter het bureau aan het eind van de hall zat een magere jongeman met een brilletje en een te grote bovenlip. ‘Robert Zap,’ zei Robert. ‘Tzssjjap,’ zei de bovenlip.
Achter hem dook een kleine vrouw op, breed van gezicht en breed van heupen. Ze droeg een enorme kanten bloes met uitstaande ruches, en een soort kokerrok die paars aandeed. Ook zij droeg strak gevlochten vlechten als een tulband op het hoofd waardoor het leek alsof haar brede gezicht een keer als heiblok had gefungeerd. Ze strekte een hand naar hem uit: ‘Meneer Zap,’ riep ze, alsof ze zeer opgetogen was, ‘welk een ongekende eer, en een voorrecht u als mijn gast te mogen begroeten... Ik ben madame Schink, en ik heb eigenlijk de hele dag op u gewacht. Zonder u, zo dacht ik vaak vandaag, zou de dag niet compleet geworden zijn voor hotel Margueritha.’ Gedurende haar toespraak hadden ze elkaars handen vastgehouden. Robert knikte maar. ‘Ze is vast boven de vijftig,’ dacht hij soms tijdens het knikken, maar soms ook, genuanceerd,: ‘Nou, nee, ze is nog niet boven de vijftig.’
‘U krijgt een mooie kamer,’ ging zij enthousiast verder. ‘Zal ik voor u een warm bad laten maken? Wilt u misschien een warme drank, een groc misschien?’
Robert slaagde erin zijn hand los te krijgen. ‘Een warm bad,
| |
| |
graag...,’ zei hij, ‘en een fles champagne. Dat warmt mij altijd het beste.’
Even dacht hij dat madame Schink hem een sluwe blik toewierp, maar daarna lachte ze zonder moeite weer van oor tot oor. ‘Inschrijven is natuurlijk niet nodig,’ zei ze, ‘dat heeft uw secretaris al gedaan. Mag ik u voorgaan naar uw suite?’
‘Ik wou toch graag de fiche zien,’ zei Robert stug, maar met een vriendelijke plooi om zijn lippen. ‘Mijn secretaris is wel eens te enthousiast.’
De lange jongeman zocht nerveus in een bak, en reikte hem een kaart.
zap, Robert Laurens |
geb. 11 januari, 1917, Aken. |
adres: ‘Villa Hollands Kopje’, Aerdenhout, Holland |
beroep: erfgenaam. |
Robert lachte luid en wierp het kaartje achteloos in de richting van het bureau. ‘Perfect,’ zei hij, opnieuw zijn sigaar aanstekend. Madame Schink was hem al voorgegaan de trap op, en hij volgde, breeduit, in het midden van de treden. Toen hij bijna bovenaan was ontmoette hij een meisje, gevolgd door een jongeman die een sigaret in een pijpje rookte en zijn beide handen in zijn zakken had. Louise Vermul leek even te willen blijven staan, maar liep toch door. Robert gaf haar een snelle knipoog, maar toen hij de blik van de achter haar lopende jongeman ontmoette wendde hij moeilijkheden met zijn ooglid voor en knipperde een paar maal verwoed.
‘Heeft u wat aan uw oog?’ vroeg madame Schink.
‘Een beetje rook,’ zei hij vaag, ‘van de sigaret van die man.’
‘Of van uw sigaar,’ zei madame Schink, weer van oor tot oor. ‘De dame die we daar ontmoetten was juffrouw Vermuul. Ja, die van de grote fabrieken. Haar moeder heeft hier, net als elk jaar met Kerstmis, weer de hele eerste etage gehuurd. Behalve de vleugel, dáár is ook uw suite.’
De suite bleek een redelijk ruime kamer. Madame Schink opende de luiken om te laten zien dat het buiten vrijwel donker was, en opende vervolgens enkele kasten om die aan te prijzen. Het bed was hoog en bruin, op het schilderij erboven mikte Wilhelm Tell op de appel van zijn zoontje en verder was er | |
| |
grijs behang met sneeuwbedekte bomen op een alpendoorkijkje. Over de lampen hing goudkleurige vitrage. ‘Er komt direct iemand voor uw bad, en met de champagne,’ riep madame, al bij de deur.
‘U moet mij morgen nog wat inlichtingen over het skiën geven.’
‘Bedoelt u wáár, of wilt u misschien nog iemand die uw skiën wat kan begeleiden?’
‘Ik kan skiën,’ zei Robert terwijl hij zijn jas op het bed wierp, ‘maar misschien is het niet gek toch nog even een les of twee te nemen. Je kan nooit weten.’
‘De beste hier in Villars is natuurlijk Gropius,’ zei madame Schink, ‘die heeft altijd de belangrijkste gasten van het seizoen. Hij geeft ook elk jaar les aan juffrouw Vermuul. Maar daardoor heeft hij het natuurlijk erg druk.’
‘Ik twijfel er niet aan, of in dat geval kunt u wel een goed woordje voor me doen.’
De brede mond van madame Schink vertrok in een lange zoete streep.
‘... En als dat niet lukt dan vraag ik het juffrouw Vermul,’ vulde hij aan.
De brede streep van madame bleef zoet, ze deed alsof ze even door haar knieën zakte en verliet de kamer.
Een van de oude mannetjes kwam zijn koffers binnenbrengen, meldde dat zijn auto in de garage stond en zette zuchtend het bad aan. Een meisje in tafellaken bracht de champagne in een koelemmer. Ze had een mooi figuur maar erg dikke kuiten. Haar gezicht was moe en een beetje pafferig, maar haar ogen bekeken hem fel en kritisch.
Plan A moet in werking blijven, dacht hij, zwaaide zijn benen van het bed en ging in charmeurshouding op de rand zitten. ‘Je kijkt zo treurig,’ zei hij tegen het meisje, ‘heb je vandaag weer een twee voor jodelen gehad?’
Ze draaide haar hoofd met een ruk en de huid rond haar mond trok strak: ‘Nee meneer,’ zei ze, ‘mijn oude grootmoedertje is vermist in een lawine!’
‘O,’ zei Robert, ‘dat spijt me...’
Bij de deur zei ze nog: ‘En dat is al de vierde keer dit jaar...’
|
|