| |
Hoofdstuk II
De vader
Toen Robert Zap naar Leiden terugreed voelde hij zich veel rustiger. Dat viel af te leiden uit zijn gedachtenleven: hij wist dat de moeilijkheden met Lotte opgelost waren, maar ook dat hij binnenkort geconfronteerd zou worden met wat Marco voor hem had uitgepuzzeld. Dat zou ook wel weer vervelend zijn, maar dat was het nu in ieder geval nog niet. Met Duitsers had je trouwens altijd gedonder. Daar hoefde je niet eens voor aan Lotte te denken, afgelopen zondag was er ook geen Nederland - Duitsland geweest. De burgemeester van Rotterdam had dat verboden vanwege zijn vrees voor de verstoringen van de openbare orde. Een kleine minderheid die elke gelegenheid aangreep om anti-Duitse relletjes te forceren. Aan de andere kant zou Nederland toch verloren hebben. In oktober hadden ze tegen de Denen 2-2 gespeeld. Iedereen had gezegd: er is maar één kans voor het Nederlandse voetbal: Karel Lotsy moet terug. Daarna dacht hij aan de spelers, het langst aan Bertus de Harder, en toen was hij in Leiden.
We zijn nu twee dagen verder, maar nog steeds in Leiden. Om de hoek van de Oude Cingel, aan de smalle Bofsteeg viel een vaag licht door de brede ramen op de eerste verdieping van het grote, witte pand op nummer 5. Het kwam van de grote | |
| |
schemerlamp met de witte en zwarte pauwen op de oranje bekleding, die naast het bed van Louise Vermul stond. En op het bed lag Louise Vermul en dat betekent dat ze er ook lag. Louise voelde dat ook altijd zelf: als ze zat voelde ze dat ze oppervlakte in beslag nam, en als ze lag wist ze dat ze heel wat ruimte innam. Op haar linkerdij, met de bedrukte pagina's naar beneden, lag het boek dat ze eigenlijk wilde lezen: ‘Inleiding tot de Studie van het Nederlandsch Recht’, 478 bladzijden zwaar. Bij wijze van divertissement las ze in een ander boekje, dat ze in haar rechterhand had, niet ver van haar ogen. ‘De bekentenissen van Koning Tybalt’ bevattende lichtzinnigheden uit voorbije dagen. Ze las - niet voor het eerst - het hoofdstuk over Beryll.
‘Beryll Rexaldo stond voor de hoge spiegel. Ze bezag haar ranke gestalte, haar ferme, spitse buste, het blanke, strakke vel van haar buik, en een golf van vreugde sloeg door haar heen. Een weerloze vrouw, ja, maar zich bewust van het wapen waarmee ze Koning Tybalt kon verslaan. Daar stond ze, een Vrouw. Haar handen gleden van haar heupen omhoog tot haar borst, haar ogen schenen met een duivelse flonkering. Haar bekken bewoog in een korte, rhythmische beweging en bracht in haar lichaam een warme gloed en ongekende lustgevoelens stuwden zich omhoog, tot aan de toppen van haar zenuwen.’
Louise Vermul las deze passage langzaam, enkele keren, en wist dat ze die tot in der eeuwigheid zou kunnen lezen.
Er werd geklopt. Louise realiseerde het zich pas toen het herhaald werd.
Haar hospita deed de deur al open, want ze keek graag naar binnen. Ze stond in de deuropening als een brede rol tapijt, een beetje flutterig opstaand kant verborg haar krop, en haar priemende oogjes waren nog kleiner dan normaal. ‘Ik wil de juffrouw niet derangeren,’ zei ze, ‘maar er is een’ - nadrukkelijke pauze - ‘jonge heer aan de deur die belet vraagt voor een zaak van hoog belang - naar hij zegt. De naam van deze heer is Zap.’
Louise voelde het bloed naar haar hoofd stijgen, een soort stekende koorts in de vlakten onder haar ogen.
‘Ik zal mijn man vragen om zo lang in de keuken plaats te nemen, dan kunt u de meneer in de huiskamer ontvangen - als u dat tenminste wilt.’
| |
| |
‘Vraagt u...’ terwijl Louise ging zitten vielen er boeken op de grond, ze raakte heur haar aan, om te voelen of dat er nog zat, ‘... even te wachten.’
Louise bette haar wangen met water, en keek lang in de spiegel. Het was goed dat ze de bruine japon aanhad en niet de badstoffen sweater, die ze van de week een paar maal op college gedragen had.
Terwijl ze in de spiegel keek voelde ze haar knieën trillen en ze besefte dat haar opwinding, naast de gebruikelijke ellende en verlegenheid, vooral ontstaan was uit schaamte. Dit bezoek betekende dat Robert Zap gemerkt had dat ze hem naliep, dat ze elke dinsdag en elke donderdag volkomen onnodig wegrende uit de colleges in het Instituut voor de Rechten van de Mens - opgezet door professor Poeneborst met geen ander doel dan ooit de Nobelprijs voor de Vrede te winnen - en dat ze dan kwasi zomaar over de Havenkade liep, terwijl Robert van zijn sportschool naar zijn sociëteit ging. In het begin had ze ook nog geprobeerd als ze hem gezien had snel òm te rennen door de Vleersteeg teneinde hem nog een keer langs te zien gaan, maar omdat ze niet zoveel snelheid kon ontwikkelen, was ze na twee keer daarmee opgehouden omdat ze alleen in de verte zijn rug nog zag, en het foudraal waarin zijn schermdegen.
Hij had een snor laten staan, de laatste weken, en ze wist niet wat ze ervan vond. Haar moeder haatte snorren en dus had ze ze zelden van dichtbij gezien. Ze streek haar japon glad, keek in de spiegel en besloot haar buik in te trekken. Een heel werk, merkte ze, toen ze de trap afdaalde.
Daar, achter de deur met het bovenlicht van paars glas in lood, wachtte Robert Zap, die gemerkt had dat zij naar hem gekeken had. Althans: was blijven kijken want deze zomer, toen zijn vader in Brussel was gevonden, had iedereen hem nagestaard. Louise herinnerde zich die dagen nog bijzonder goed: wáár ze ook kwam, overal werd over Zap gepraat. De oude Zap, de vader van Robert, was in een bordeel in Brussel gestorven. De decadentie van de nouveau riche, dàt was het thema: eindelijk hadden ze geld genoeg om naar wufte gelegenheden te gaan en dan konden ze het weer niet aan; werd het hun zo machtig dat ze de geest moesten geven, ongetwijfeld terwijl ze hun duur | |
| |
verworven lustbevredigingen lagen uit te leven, nou, dat kon je je allemaal zonder moeite wel voorstellen.
Wat er dan ook precies gebeurd was, iedereen keek op als Robert Zap binnenkwam, voorbijkwam of over de brug fietste, fluitend alsof hij een slagersjongen was in een pas teruggevonden gedicht van Herman Gorter, of A.D.M.A. van Scheltema.
Robert had al die blikken wel gevoeld en hij vond het afschuwelijk. Vooral omdat het hem des te sterker deed denken aan het chequeboek van zijn vader dat hun op het politiebureau in Brussel-Zuid getoond was: over de bovenste cheque had zijn vader geschreven: ‘Dag Marco, Dag Robbie, het is op. Matthias.’ Een volledige ondertekening, want door zijn vrouw en kinderen en vrienden en bekenden werd hij Mat genoemd, een afkorting waarop hij veel prijs stelde. Toen hij lang geleden uit Duitsland naar Nederland kwam had hij ook de laatste p van zijn familienaam Zapp laten vallen, alsof dat wat betekende. De Vlaamse inspecteur, die het speet dat ze geen zin hadden in Frans spreken, had nog gevraagd of ze kennis wilden maken met Marie-Therèse, de vrouw die nog rustig in het grote bed lag te slapen, toen Mat allang in de badkamer hing. Hij had haar parfum door de betegelde ruimte gestrooid, misschien om dat als laatste te ruiken.
Marco liet, toen ze samen met een taxi weer naar het station teruggingen, de chauffeur nog langs het bordeel rijden. Pension Emilia, een keurig huis in een keurige buitenwijk, met helder wit geschilderde jalouzieën naast de ramen. ‘Dit is het,’ had de chauffeur gezegd, ‘ge ziet het er niet aan af.’ Hij kwam zelf uit Brabant en zwoer bij het hebben van een eigen wijf, hoe ze er dan ook uit mocht zien. Zelf was hij in Weert geboren en miste een oor omdat zijn vader een deur te vroeg had dichtgegooid.
Marco had de directie van Zap-buizen overgenomen, op de dag dat Matthias door het personeel ten grave was gedragen. De kist stond op een sleperswagen, waarvan de bodem belegd was met Zap-buizen. Voor de kar het terrein aan de Laakkade verliet hadden alle arbeiders een glas jenever gekregen - Matthias' testament was zeer streng, wat dat betreft. Een werkeloze tenor had op het bordes ‘Ich houw van Holland’ gezongen.
| |
| |
Moeder had het niet kunnen aanzien en brak daardoor zo in snikken uit dat ze naar huis teruggebracht moest worden, terwijl Marco en Robert de sleperskar begeleiden naar het kerkhof. Met Garinga, de administrateur en een paar afdelingschefs hadden ze aan het graf gestaan, waar een predikant wraak stond te nemen. Hij las een stuk Bijbel waarin Marco en Robert verwijten hoorden, overigens met een zeer gemengd gemoed - tenslotte was Zap-buizen een vrijwel verloren zaak.
‘En gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap,’ was de predikant begonnen, steeds rusteloos loerend naar de twee zonen van de dode, ‘eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen van dewelke gij zeggen zult: ik heb genen lust in dezelve,’ Robert wist nù nog dat er allemaal ellende zou volgen: ‘... Ook wanneer zij voor de hoogte zullen vrezen, en dat er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelven een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan; want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen in de straat omgaan;
eer dan het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestoten wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan de bornput in stukken gestoten wordt;
en dat het stof wederom tot de aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft.’
Maar de zon had geschenen en de wind had gefluisterd in het stille lover en de kist was neergelaten en Robert had gedacht dat Matthias het allemaal zelf verdiend had en dat het rad nu wel aan de bornput in stukken gestoten kon zijn, maar dat niemand nog had gezegd wat er nu verder moest gebeuren. Matthias had vaak gezegd: ‘Robbie, jonkie, geld krijgen is de moeite niet, geld uitgeven, dat moet je leren.’
Maar Robert Zap had niet het gevoel dat zijn vader te vroeg gestorven was, vlak na de eerste les, terwijl er nog meer hadden moeten volgen. Als hij eraan dacht dacht hij aan dat chequeboek met dat kordate handschrift. En verder niets.
Marco had, toen hij weer naar Leiden ging, gezegd: laat je niet intimideren, want laat je niet kisten was misschien niet zo gevoelig geweest, al hadden ze samen heel wat grappen over | |
| |
Mat en Marie-Therèse gemaakt. Ze was 32 geweest, had de politie-inspecteur gezegd en aan zijn gezicht had je kunnen zien dat hij Matthias zowel nièt als wèl begrepen had.
In Leiden was het ten slotte allemaal meegevallen. Er was gekeken, gepraat, maar daar was hij gauw aan gewend geraakt. Dat Louise Vermul meer aandacht aan hem besteedde dan anderen was ook gauw duidelijk geworden, maar hij had tegenover Marco, toen ze 's een keer samen spraken, geen oordeel over haar kunnen formuleren.
‘Dik,’ had hij eerst gezegd, en later: ‘een soort holenmens.’
Louise Vermul huiverde toen ze de huiskamer van haar hospita binnenging. Ze zag, om te beginnen de glas in lood deuren, schuifdeuren tussen voor en achterkamer, met daarachter de dichtgeschoven bruine gordijnen, en ze wist dat daarachter de oren gespitst waren.
Nog een stap verder en ze zag achter de tafel een jonge man opstaan. Hij droeg een korte autojas, en er lag een half glimlachje om de dunne mond in het spitse gezicht. Ze kende hem niet. ‘Ik ben Marcus Zap,’ zei hij, een pas in haar richting makend, ‘de broer van Robert. Ik zou graag eens met u praten, als u dat schikt. Mijn broer Robert is namelijk ontzaglijk verliefd op u.’
Toen Robert Zap die zaterdag bij zijn moeder thuiskwam om in Aerdenhout het weekeinde door te brengen kwam hij in de benedengang een dikke vrouw tegen, aan wier boezelaar en ouderwetse witte muts hij zag dat ze diende in de villa van de Van Graperens aan de overkant.
Die zaterdag was de winter begonnen. De wind was in de nacht uit het oosten gaan blazen en de temperatuur was gezakt tot ongeveer min tien. Volgens het avondblad van die dag was het in heel Europa meer dan immens koud, behalve, jajaja, pikante noot, op IJsland, waar het dooide.
Ze maakte een kleine kniks, waarbij Robert haar knieën hoorde kraken. Van Graperen betaalde zijn personeel wel iets meer, maar ze moesten er ook wat meer voor doen. ‘Mevrouw ligt in bed,’ zei de gedienstige, ‘ze wacht tot de kou een beetje uit de kamer is. Het is zo schandalig - ik heb die Duitse meiden nooit vertrouwd, mijn hele leven al niet. Ze is vannacht ver- | |
| |
dwenen, meneer, met de noorderzon. Niets gezegd tegen mevrouw, maar haar koffer gepakt en weg. Die is vast naar Duitsland terug, let u op mijn woorden.’
Hij liep naar zijn kamer om zijn koffer neer te zetten. Het was er verdomd koud, want niemand had nu de haard aangemaakt. Hij keek onder zijn hoofdkussen of Lotte er nog iets had neergelegd, zoals ze vaak deed als hij thuiskwam. Een pasfoto! Jezus, wat een heks eigenlijk, haar ogen, dat aardige daarin, waren nu niet meer dan twee sjoelbakschijven. Hij wilde de foto doorscheuren, maar bedwong zich en stopte het ding in zijn borstzak. Je kon nooit weten, misschien kreeg hij wroeging, misschien stapte ze straks wel weer binnen.
Zijn moeder huilde niet, dat viel weer mee. Sinds de dood van Matthias, en niet te vergeten alle verhalen die daarna de ronde waren gaan doen over de ware aard van zijn zakenreizen, leek het wel of alle leven uit zijn moeder verdwenen was. Haar huid was geel geworden, als van een oud overhemd, haar lippen bloedeloos, en ze huilde vaak om wat te doen te hebben. Ze knikte alleen toen hij haar begroette en onderging zijn kus op de wang zonder zich te verroeren.
‘Lotte is weg, hoorde ik.’
Ze knikte.
‘Wat heeft ze gezegd?’
Ik geloof dat het leed weer niet te overzien is, dacht Robert en keek naar de verleppende bloemen op het raam.
‘Ze heeft niks gezegd,’ zei zijn moeder, ‘ze heeft niet eens afscheid genomen. Marco was hier vanmorgen en daar heeft ze tegen gezegd dat ze naar Duitsland was teruggeroepen. Tegen mij heeft ze niks gezegd.’ Nu was het snikken toch werkelijk begonnen, en onderbrak haar klagende stemgeluid, dat leek op Greta Garbo in een grote sterfscène.
‘Marco is weer weg?’
Ze knikte, dacht hij.
‘Komt hij vandaag nog terug?’
‘Hij moest weer andere dingen gaan regelen,’ weende ze. Hij klopte haar troostend op de hand en verliet de kamer - als Marco éénmaal aan het regelen was hield hij niet gauw op. Hij besloot zijn koffer daarom maar niet uit te pakken.
|
|