66.
Ik had Kees Duivenhokke gezien bij de kerk. Ik stond bij de vaete en keek in het drabbige water. Vanuit de kerk klonk massaal gezang. Op de vliedberg bewogen de vier treurwilgen langzaam in de zon en de zachte wind.
‘Goeiemorgen,’ zei Kees Duivenhokke achter me. Hij stak zijn hoofd uit zijn autoraampje. Op de imperiaal was een macht aan hengels en schepnetten bijeengebracht. ‘Alweer op zoek in de vaete?’
‘Ik wou hier een keer de kerk zien uitgaan,’ zei ik. ‘Dat is vorige week niet gelukt, en ik was nou toch net in 't dorp.’
Hij lachte begrijpend. ‘Ja, ik heb 't gehoord,’ zei hij. ‘Een vreemd verhaal. Ik kwam terug van 't vissen, ik hoorde 't en ik dacht ik rij nog even naar Abeledorp, wie weet zie ik die Lemming. En verdomd, ik zie je.’
‘Ik wou toch eerst de kerk zien uitgaan,’ zei ik.
‘En ik ga nog wat bellen. Zullen we aan 't eind van de middag afspreken? Dan kan ik zelfs nog naar Middelburg als 't nodig zou zijn.’