praten. Ze vonden 't overbodig en gevaarlijk. Maar als je dit werk goed doet, dan is niks gevaarlijk.
Die Klamvoeder - ik vond dat een heel gewone, handige camouflage. Hoort bij 't vak. Maar zij vonden dat geniaal, en nog nooit bedacht... Ik weet 't ook niet, hoor.’
Hij reed langzaam verder, langs't lage betonnen muurtje op de zeedijk. Daarna stopte hij, reed even achteruit en zette de Daf schuin op de weg.
‘Nou, jongen,’ zei hij. ‘Op hoop van zegen.’ Hij knipperde een paar keer met zijn grote licht.
Van de Oosterschelde af kwam een reactie: twee keer gloeide een schijnwerper aan.
‘Lemming,’ zei hij, met een vreemd kort lachje, ‘dit is...’
Maar ik had erop gerekend. Ik was al op mijn rechterbil gaan zitten, en trapte met mijn linkervoet half op zijn schoen en op zijn gaspedaal. De Daf schoot naar voren, en omdat hij alles losliet sloeg meteen de motor af. De wagen sukkelde tegen het muurtje aan, niet zo hard als ik gehoopt had. De revolver was tussen zijn benen gegleden. Maar hij had geen tijd om ernaar te zoeken, want ik duwde hem uit alle macht tegen het portier aan, mijn linkerhand tegen zijn hoofd dat ik zo snel mogelijk steeds tegen het glas van het zijraampje bonkte. Hij vond de hendel van de deur en liet zich naar buiten vallen. Ik graaide onder de stoel en pakte de revolver.
Toen ik uitstapte, was Van de Luijster al onder aan de dijk. Hij gooide zijn schoenen uit en waadde het water in. Ik hoorde het wier knappen. Het maanlicht glinsterde op de kleine golfjes. Zijn beige pak was een duidelijk herkenbare vlek. Hij liep tot hij niet meer kon staan en begon langzaam aan de schoolslag.
Even had ik de neiging de revolver op hem te richten. Even maar, daarna keek ik hem na tot hij niet meer te zien was.