De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
‘Maar je leest wel 's,’ zei hij, ‘dat als ze straks ruimtetochten van jaren en jaren gaan maken, dat er dan vrouwen mee moeten, zodat ze zich onderweg kunnen voortplanten.’ De Moker grinnikte.’ Asze ruimtemachines kunnen kopplen, kunnen ze dat met mensen ook,’ zei hij, in droog, krisp Zeeuws. Het liep tegen halfelf en we lagen al een half uur in het gras en keken naar de heldere lucht. Het was nu definitief zomeravond, warm en zwaar en het donker was nog licht genoeg. In de verte, over de eenzame macadamweg, klonk het geluid van een rumoerige automotor. ‘Daar komt er één,’ zei Roost en draaide zich op zijn buik. ‘Blijf achter de brandnetels.’ Vlak bij ons begonnen een paar kikkers waanzinnig te kwaken, alsof ze hun laatste dril niet kwijt konden. ‘We zijn klaar, éh?’ zei Roost. ‘Dus je fluit als er geen raampjes in zitten. Ga maar, hij stopt.’ Het busje remde hard, je hoorde de banden schaven over het macadam. De twee olielampen, met het rode papier eromheen, waren op korte afstand pas goed zichtbaar. Ze hingen aan een rood-wit hekwerkje, dat ik, toen het avond werd, samen met de Moker had opgepikt bij de trottoirverbreding in de Prinses Beatrixweg. En later hadden we een flinke hoop klei uit een gat in de berm geschept. Voor wie haastig in de schemering er naar keek, was de weg opgebroken; alle attributen waren er: grond, een hek, lantaarns. De versperring besloeg maar twee derde van de weg, wie wilde passeren moest eromheen, met de helft van zijn voertuig door de berm. Het busje was zilverkleurig.‘Klamvoeder-Centrale’ stond op de achterdeuren en op de zijkanten, in een gele letter met zwarte randjes. En daaronder: ‘Uitzending van veevoeders’. Ik stond achter het busje. In beide achterdeuren zat een raampje, een horizontale smalle streep glas. Ik moest op mijn tenen staan, de uitlaat sputterde tegen mijn scheenbeen. Ik gluurde naar binnen. Er zaten drie gestalten, op bankjes tegen de zijkanten. Ze waren gehuld in lange toga's met kappen over het hoofd. Alleen degeen die het dichtst bij me zat droeg een flambard. Hij deed zijn ogen dicht en leunde het hoofd achterover. Aan zijn profiel en de donkere lijntjes in zijn gezicht herkende ik De Milde. | |
[pagina 185]
| |
Het busje begon te rijden, om langs de wegversperring te komen botsend door de berm. Ik bukte me en liet me weer in het gras vallen. ‘D'r zaten d'r drie in,’ zei ik tegen Roost, ‘ze halen ze dus met meerdere tegelijk op.’ ‘Laten we dan geen risico nemen,’ zei hij, ‘dan ga ik ook mee. Dan pakken we het eerste waar er twee inzitten.’ ‘Dat noem ik wél risico nemen. Je bent pas getrouwd - én je weet wat er met de oude Jan is gebeurd. Ik voel er niks voor.’ ‘Hè toe, laat mij ook meegaan?’ ‘Nee.’ ‘Stil,’ zei de Moker, ‘di kom' t'r wee êên.’ Dit busje naderde met een zeer hoge snelheid en slipte bijna bij het remmen. Ik stapte er snel achter en keek naar binnen. In de cabine vlamde net een lucifer aan, de bestuurder stak voor de schrik een sigaret op. Er zaten twee gestalten in het zware silhouet van toga's tegenover elkaar. ‘Twee,’ fluisterde Roost. Hij stond achter me, bijna tegen me aan. Daarop hoorde ik hem op de afgesproken manier fluiten. Het portier werd vrijwel meteen daarop opengerukt. De Moker fluisterde hard en dringend: ‘Handen omhoog. Kom eruit.’ Roost liep langs het busje en pakte de uitgestapte chauffeur in zijn kraag. Ik keek om de hoek en zag de Moker uithalen. Ik deed de achterdeur van het busje open en zei: ‘Mijne heren, wilt u uitstappen?’ ‘Zijn we d'r al?’ Het was de stem van een oude man, met krassen van verbazing erop. Bij het uit het busje komen zakte de kap van zijn toga in zijn nek en een broos, witharig hoofd werd zichtbaar. De man achter hem was een bruinverbrande vijftiger met diepliggende ogen. ‘We staan midden in de polder,’ zei hij. Op dat moment had Roost al terug moeten zijn, maar hij was nog steeds bezig met de chauffeur. ‘Heren,’ zei ik tegen de twee in toga, ‘wij zijn van de Nederlandse Inlichtingendienst, de bid, zoals u weet de positieve pendant van de bvd. Gaat u snel mee. Het land is in gevaar. Vlug.’ Roost kwam om het busje heen. Ik pakte de oude man bij de arm en Roost volgde me, met de ander. We liepen via het al van tevoren geopende hek een weiland binnen. Op de grond, gebonden, lag de chauffeur. ‘Ziet u,’ zei ik, ‘daar ligt de eerste verrader | |
[pagina 186]
| |
al. Snel. Wat zijn de wachtwoorden voor vanavond?’ De vijftiger begon met: ‘Wat is dit voor den donder...?’ maar de oude had al ‘Zeelandia’ gezegd. Met enige overreding trokken we ze de toga's uit. De Moker bond ze de handen op de rug. Roost nam de enkels en ik legde een snelverband van de Abeledorpse apotheek om hun mond. ‘De wond heeft absoluut lucht,’ had ik bij de aankoop al gehoord. We lieten ze achter in het weiland. ‘Opschieten,’ riep Roost, ‘ik zie licht in de verte, daar komt er weer een.’ Terwijl Ko en ik de toga's omdeden, zagen we door het achterraampje dat in de verte een busje voor de wegonderbreking stopte. En voor, in de cabine, hoorden we de Moker zingen, een wild, Zeeuws lied, een lied over de slikken en de schorren en de mensen die zich niet schikken zonder morren. |
|