55.
De Moker zei niks. Hij had me een stevige hand gegeven en zat nu naast de open haard in een grote stoel te glimmen. Hij droeg een lullig pak, zeer donkerblauw met dikke witte strepen, zoals Al Capone altijd voor zich liet maken. Op zijn korte dikke kop stond een geruite wit-zwarte pet. Zijn neus was gebroken, zijn wangen gloeiden donkerrood, en om zijn mond lag een lege glimlach. ‘Weet je wat ze aan hem vroegen?’ vroeg Ko. ‘Ze vroegen of hij met het koud buffet kwam. Dus je kunt nagaan.’
Ik knikte en ging na. Cora bracht me een glaasje jenever. Ze droeg een voor het oog hinderlijke korte rok, maar ik wilde er niet naar kijken. Ik liet dat over aan de Moker, wiens mondhoeken van bloedschande krulden. Cora krulde zich op de bank alsof ze in een mand ging liggen en las een tijdschrift. ‘Onze zoete, zondige liefde,’ zag ik in een van de bovenhoeken staan.
Om halfzes belde ik met Jubal. Hij zat opnieuw met zijn voeten in een teiltje koud water. Hij deed een kuur, begreep ik, opgesteld door een hoogleraar in het kappersvak en geschikt voor iedereen die te lang in zijn eigen sokken moest staan.
Hij wist iets van Van de Luijster, al was het niet veel. De man was inderdaad 35, had nog geen zes maanden geleden een verblijfsvergunning aangevraagd, in Middelburg, woonde daarvoor in Amerika, en had nu als vast woonadres de Londense Kaai.
‘Nummer 315,’ zei ik.
‘Nummer 315,’ zei hij. ‘Ik weet wat je zeggen wilt - dat is het huis van Reilof Willem de bastaard van Heenvliet.’
‘Wat ga je nou doen?’ vroeg ik.
‘Nadenken,’ zei hij.