De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Job, achter de bar, veerde op toen hij me zag, knipoogde en liet zijn duim in de schaduw van de koffieketel heftig copuleren met zijn wijs- en middelvinger. Ik groette Roost uit de verte en liep omdat ik moest door naar het toilet. Achter de trekker had iemand met potlood op de de okervuile muur geschreven: ‘Wij zijn allemaal proleed’, ongetwijfeld de grootste doordenker sinds spijkers op laag water. ‘Ko’, zei ik oprecht, toen we allebei een pilsje op tafel hadden staan, ‘sinds ik uit je schuur weg ben zwalk ik zonder een duidelijk houvast over Beveland en Walcheren. En daarom kom ik terug in Abeledorp. En de enige die ik er ken en die ik vertrouw, althans op een afstand van meer dan een meter, ben jij.’ Hij legde een pakje shag op tafel en begon langzaam een sigaret te draaien. Ik vertelde hem van mijn ervaringen op Walcheren, over de maantochten in Veere en over mijn ontmoeting met De Milde. Over de vele getuigenverklaringen die altijd Belgische sportvissers noemden (vlak voor ik met Cora naar Goes vertrok had er zo'n sportvisser op de dijk gestaan, en je kon er rustig vanuit gaan dat die de speciale opdracht had de Stroostotten in de gaten te houden) en daarnaast de wagens van de Klamvoer-Centrale. Vervolgens deed ik hem een kort verslag van mijn gesprek met administrateur De Bree in Kortgene. ‘Ik geloof dat ik nog wel een pilsje lust,’ zei Roost. ‘Je kunt er wel drie krijgen,’ zei ik, ‘als je me iemand levert die een kijkje wil gaan nemen bij het magazijn van de Klamvoeder-Centrale hier in de Zaegse polder. Volgens de administrateur al lang gesloten, volgens Flipse reden er gisteren nog auto's.’ Roost knikte langzaam. ‘Ik kan de Moker wel vragen,’ zei hij. ‘Dat is een oom van me. De jongste broer van mijn vader. Die is voor God noch duvel bang. En hij is plaatselijk kampioen vérspugen. Die spuugt een kaars uit op vier meter.’ ‘Ik denk niet dat hij dat nodig heeft,’ zei ik. ‘Laat-ie zich in godsnaam gewoon en kalm gedragen. Anders krijgt-ie ook een krans met “Hij stierf voor Zeeland”. Ik betaal hem honderd gulden.’ ‘Ik ga wel even bij 'm langs,’ zei Roost. ‘Kom om vijf uur maar bij me thuis.’ | |
[pagina 183]
| |
‘Hij is weer goed met Roost,’ siste Job naar boven, naar de deur van de bedstee die op een kiertje stond. |
|