‘Ze zijn het doodschoppen niet waard,’ zei hij. ‘Wij doen het toch niet? Het is altijd een benauwde burgemeester. Dan moet je ineens optreden en dan gaan ze hun zakken uit hun bovenbroeken knippen. Nou, ik zou zeggen, jongens trek de ballen er meteen maar af.’
‘Dan krijg je ook nog een aanklacht wegens braak.’
Dat vond Jubal leuk. Hij lachte lang en de blonde lokjes hoog boven op zijn hoofd dansten mee.
Hij zocht in kleine velletjes papier op zijn vloeiblad. ‘Wat ik vragen wou, Lemming. Wat is er met dat Klamvoer, waar je gisteren over belde? Ik moest gisteren de vrouw luchten, anders had ik je nog wel teruggebeld. Je gaat zo hard, ik kan je niet zo gauw volgen.’
‘Het was niet zo belangrijk,’ zei ik. ‘Ik zat in een café en ik zat te denken. En toen dacht ik aan al die keren dat jij tegen me zei dat de getuigen - bij de vermissing van Wabeke bijvoorbeeld - hetzelfde verhaal vertelden: Belgische sportvissers op de dijk, de bus, een auto van het Klamvoer. En ik zweer je dat ik er nooit aan teruggedacht zou hebben als Geerse gisterochtend niet gezegd zou hebben dat Van Heenvliet commissaris was, of althans zo iets, hij zei het vager, bij het Klamvoer.’
‘Ik zou het niet weten,’ zei ik, ‘maar 't zou me niks verbazen. Maar ik weet wel wie er directeur van is. Dat is een Frank van de Luijster. Daarvan heb ik een vaag signalement: jaar of dertig, vijfendertig, zwart haar... en dat is voldoende om een mens nieuwsgierig te maken. Anders had ik je op zaterdag niet lastig gevallen.’
‘Van de Luijster? Nooit van gehoord.’
‘Vraag eens wat na. Doe maar kalm aan. Wees voorzichtig, je bent in Zeeland, éh. Kan ik je tegen het eind van de middag opbellen?’
Hij grijnsde: ‘Bè jèèt.’