Milde,’ zei ik opgewekt. ‘Dat treft dat ik u hier tegenkom.’
Hij keek me aan en sloeg zijn handen uit om niet te vallen. ‘Nee, in godsnaam,’ fluisterde hij. Hij liet zich voorover op zijn knieën zakken en keek radeloos rond tussen de boerderijen en de dwergheesters. ‘Ga weg.’ fluisterde hij. De diepe rimpels van zijn voorhoofd liepen vol zweet en hij werd bleek onder zijn tanige kleur.
‘Lemming, spaar me. Ga weg,’ zei hij nog eens. ‘Als ze me met je zien... Als ze ontdekken dat ik je de naam... uit Abeledorp heb genoemd... Laat me alleen.’
Ik pakte hem bij de schouder. ‘Wie zou dat kunnen ontdekken?’
‘Ik ben een oude man,’ zei hij. ‘Ik heb er niets mee te maken. Laat me gaan.’
‘Wat is er dan met mij? Waarom is het gevaarlijk als ze je met mij zien? Wie zijn ze?’
‘Je werkt ze tegen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat hoorde ik van de bastaard.’
‘Wanneer is de installatie van de Raad voor de Zeeuwse Actie?’
‘Dat weet ik niet.’ Ik schudde hem aan zijn schouder, ‘Geen onzin, De Milde, hoe weet je anders wanneer je er moet zijn?’
‘Ze bellen op wanneer het busje me komt halen. Zaterdagavond bellen ze op.’
‘Waarom is het gevaarlijk om met mij te praten?’
‘Omdat... Forra Brui... omdat...’ Hij sprong op, rukte zich los en begon te rennen. Dwars door Walcheren, bochten rondend en mensen ontwijkend, rende hij naar de uitgang.
Ik volgde hem, maar langzaam, en op mijn hoede. Ik liep door de Bruistraat. De blonde vrouw tegenover nummer 18 stak haar hoofd naar buiten. ‘Hij is nog niet thuis,’ riep ze.