‘De Milde is er toch niet, als je die moet hebben,’ riep een derde. ‘Die is wandelen naar het Miniatuurpark.’ Ik klopte op het raam.
Kort daarop werd de deur geopend door een klein vrouwtje in Zeeuwse kledij. ‘Hard schreeuwen,’ riep de blonde, benauwd om iets te missen.
‘Gas,’ zei ik met mijn duidelijkste lipbeweging en het vrouwtje deed de deur geheel open en het me binnen. Ik kwam in een halletje, geheel volgehangen met tegeltjes waarop in blauw Zeeuwse vrouwen in klederdrachten. Soms stonden er eiland- of dorpsnamen onder, soms ook alleen maar Goed Zeeuws, Goed Rond of Dit is ons eigen landje.
‘Waar is meneer De Milde?’ vroeg ik, nu tamelijk hard.
‘Gô,’ zei ze, met een harde nasale stem, ‘ik dacht dat u van het gas was. De Milde is wandelen. Hij is naar Miniatuur Walcheren, hier vlak om de hoek. Dat doet hij vaak, 's middags. - U bent toch geen leerling, hè?’
‘Nee.’
‘O, want leerlingen ontvangt hij niet thuis.’
De glazen deur naar de gang stond half open en een stuk van de kapstok was zichtbaar. Er hing, over verscheidene haken, een grote zwarte toga. ‘Is dat meneer De Milde zijn jas?’ riep ik. ‘Dat is zijn nieuwe mantel,’ zei ze. ‘Die is net gebracht. Hij wordt van de raad van de Zeeuwse Actie. Hij wordt schrijfgeheimer.’
Ze had een gerimpeld gezichtje met zwarte kraalogen. ‘Wie kan ik zeggen dat geweest is?’ vroeg ze en drong me met mijn rug tegen de deur.
‘Van Borssele,’ riep ik. ‘Frank van Borssele.’
‘O,’ zei ze, ‘dat is nog een heel eind.’