De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
41.Haar man was hoepelen met hun zoontje en zij sloeg met een hamer op een schroevedraaier op de rand van een blikje nasi, want de blikopener was zoek. Ik nam het van haar over. Ze heette Gerda, ze was een beetje lacherig, en haar tanden waren in haar mond gezet lang voor de eerste schoonheidscommissie. Maar zij had Bruinisse het eerst gezien. ‘Hij dreef gewoon langs’ ‘Ja, natuurlijk herkende ik hem. We hadden er al twee dagen gelegen, dus ik had 'm vaak gezien.’ Ze vertelde wat ze had meegemaakt van het politie-onderzoek, tot aan het moment dat ze weg moesten en ze verderop ligplaats moesten zoeken. - Ze had het verhaal al vaak verteld, want toen ik bij de pomp had gevraagd of iemand iemand wist die bij Bruinisse gelegen had werd van alle kanten naar de boot van Gerda gewezen. Maar of Bruinisse nog familie of vrienden had die veel van hem wisten, kon ze niet zeggen. Ze had gehoord dat zijn vrouw al een jaar bij haar ouders in Australië zat en niet terug wou, maar dat kon ook roddel zijn. Hij had wel een zuster, dacht ze, en ze had er ook wel een vrouw gezien, maar meer wist ze niet. Van de ligplaats aan het Veerse Gat wilde ik snel naar Veere rijden, maar dat viel tegen. Ik kwam op allerlei weggetjes die dreigden naar Veere te gaan, ik had de monsterlijke kerk en de toren van het raadhuis steeds voor me, maar toch kwam ik er niet, sloten en bochten en vaarten verhinderden dat en op een gegeven moment was ik al in Middelburg en nog steeds op weg naar Veere. Maar ik zette door. Uark do uark, zoals de Tobaislanders zeggenGa naar voetnoot1.. De gehuurde 124 had nu ook een hoge fluittoon ontwikkeld die mijn haast mooi begeleidde. Veere. Ik parkeerde op de kade. Er stonden nogal wat auto's van toeristen, een 2cv met ‘just married’ erop stopte even verderop en een jongen en een meisje liepen onwennig met kleine koffertjes in de richting van de Campveerse Toren. Ik keek rond, maar zag niemand die er autochtoon uitzag. Daarom stapte ik een groentewinkel binnen. Een ongeschoren man was bezig pruimen uit een mand in een andere mand te doen. Ledigheid is des duivels oorkussen. Ik vroeg waar ik de | |
[pagina 146]
| |
zuster van de overleden Bruinisse kon vinden. ‘Forra,’ zei hij likkebaardend. ‘Forra Bruinisse. Nou meneer, als je hier voor 't raam gaat staan en zij zou daarginds voor 't raam staan, dan kon je d'r zien.’ Opnieuw lachte hij geil. Ik stak de zijstraat over en liep de souvenirwinkel binnen. Forra Bruinisse stond achterin de zaak en sprak met twee toeristen, die een portret van Valerius bekeken, in bruine olieverf geschilderd op een in karton nagemaakt glasinloodraampje, met daaronder een lint: ‘Souvenir van Veere’. Forra sprak een nadrukkelijk Spaans: ‘Qué... es... Garcia Lorca... para... Espagne... Valerius... es... para... Veere.’ Een struise vrouw in een soort Zeeuwse klederdracht, de kap deed me meer denken aan Beveland dan aan Walcheren, het leek me een gewone trekmusse, maar de rok leek me weer Walchers. Bloedkoralen, met een gouden slot, om de hals. Een scherpe neus. Wat puilende lippen, door veel naar voren staande tanden, wat een beetje domme indruk maakte, maar dat werd weer geheel vergoed door uiterst slimme zakelijke ogen. De twee Spanjaarden legden ten slotte ook een tientje voor de kartonnen Valerius op tafel. Forra deed de deur achter ze op slot. ‘Het is al over zessen,’ zei ze verontschuldigend. ‘Geeft niks,’ zei ik. ‘Ik ben eigenlijk geen klant.’ ‘Wat kom je dan doen?’ Ze vouwde haar armen over de pronte boezem en leunde tegen een tafel met koperen molentjes. ‘Ik wou iets vragen over uw broer - als u tenminste over hem iets wilt vertellen, zo kort na zijn dood.’ Ik voegde er aan toe dat ik free-lance journalist was en helemaal uit Amsterdam gekomen. ‘Ik heb al zoveel over mijn broer verteld, dit kan er ook nog wel bij,’ zei ze. ‘Is hij opgehouden met voor protectie te betalen - of heeft hij van het begin af geweigerd?’ Ze zweeg een hele tijd. Daarna kwam ze overeind door zich met haar billen tegen de tafel af te zetten, waardoor een aantal van de molentjes tinkelend omviel, en met haar armen over elkaar liep ze op me toe. ‘Journalist, hè?’ vroeg ze, zeer wantrouwig. | |
[pagina 147]
| |
‘Dat niet alleen. Ik ben ook een achterneef van de man die in Abeledorp vermoord is.’ ‘Als je maar niet denkt, dat dát ons dichter bij elkaar brengt. Ik vind 't jammer dat mijn broer dood is, maar verder zegt het me niks. 't Was altijd al een sufkont.’ ‘Ik heb mijn oom niet eens gekend. Maar je bent toch, laat ik maar zeggen, nieuwsgierig.’ Ze glimlachte, haar lippen gleden van haar tanden weg. ‘Ik moet nu weg,’ zei ze, ‘maar rij zover mee, als je de tijd hebt.’ Ze ging me voor, met ruisende rokken, een omslagdoek over de schouders. Ze had een kleine, diepgroene sportwagen en was vijf minuten bezig haar klederdrachtrok in haar kuipstoeltje te krijgen. ‘Goed zaakje, die souvenirs,’ zei ik. Ze keek me verwonderd aan, haar hoofd iets naar voren. ‘Ben je echt journalist?’ vroeg ze. ‘Ik doe de maantochten hier. Dat moet je toch wel weten. Ik dacht dat je daar een verhaal over kwam maken.’ Ik schudde het hoofd, en daarna zij. Ik vroeg verder niets, want het wagentje had een harde, gezonde scheur over zich, waar niet doorheen te praten viel. ‘Het Gouden Slyk’ heette het huis, het lag aan een smalle kreek, waarin voor de dood van de eigenaar van het bedrijf menig zeilbootje had aangelegd. Nu was het water leeg, op een enkele roeiboot na. J.B. Bruinisse lag in een kist in de achterkamer, op twee schragen die met zwarte kleden bedekt waren. Tegen de muur stonden zes laurierboompjes. ‘Die moeten ook gauw weg,’ zei Forra, ‘dat was zijn luizenverzameling. Al die boompjes zitten vol met allerlei soorten schild- en dopluizen. Hij woonde hier beneden, ik boven.’ Ze ging me voor, een nauwe trap op en liet me in een ruime kamer, die uitkeek over het water. ‘In die kast staat drank,’ zei ze, ‘doe of je thuis bent, ik slip ondertussen even in iets gemakkelijks,’ en ze grijnsde, zoals dat bij die tekst hoort. Toen ze terugkwam was de klederdracht verdwenen en vervangen door een lichtgroene jurk. Ze had, zo bleek nu, dikke stevige, naar beneden toe wat smaller wordende benen, grote, maar lage heupen en een lange rug. | |
[pagina 148]
| |
Ze schonk zichzelf een sherry in. ‘Je wilt toch niet zeggen dat je echt nooit van de maantochten hebt gehoord?’ vroeg ze. ‘Nee, echt niet.’ ‘Daar begrijp ik niks van. Dat is nou écht toerisme. Ja, Jaap, mijn broer, wou er niks mee te maken hebben, zulke mensen heb je ook wel. Maar voor de rest is de medewerking op Walcheren erg groot. - Ja, dan moet je straks maar mee. Deze week zijn er twee tochten, dat blijft zo tot juli, dan beginnen we met bijna elke avond. De mensen hier op het eiland willen ook graag, maar 's winters heb je de kou tegen, én het feit dat ze hier zo graag gaan omdat ze geloven dat die vuile, onbeschaafde toeristen het meegebracht hebben.’ Ze goot de sherry snel naar binnen. ‘Ik maak even wat te eten,’ zei ze, al op weg, ‘dan kunnen we het aan tafel over Jaap hebben. Hoihoi, ik doe even een eitje in de pan.’ Tien minuten later zat ik achter een boerenomelet, met vooral veel erg vermoeide aardappels. Forra Bruinisse praatte ook als ze kauwde. ‘Godsternokke,’ zei ze, ‘en dan hoor je nu hele groepen mensen zeggen dat dit eiland bedorven is door toerisme. Je weet niet wat je hoort zoemen. Al die gewone mensen hier die hadden niks. Je kon niet eens zeggen dat ze uit de klei getrokken waren, want die was ook nog niet van hun. En nou kúnnen ze eindelijk meedoen, nou is er welvaart, en nou is het weer niet goed.’ ‘En je broer...’ zei ik gauw. ‘Ach ja, Jaap,’ zei ze, met een mond vol aardappelmoeheid, ‘wat een einde. Ik heb 'm een jaar moeten aansporen om die wc's eindelijk neer te zetten. Eerlijk, ik heb gedacht: dat hebben ze geweten, voordat ze 'm op die deur vastbonden. Typisch een man van Walcheren, Jaap, 't was altijd wel goed. Met een beetje wil had hij ook die baai hiernaast kunnen hebben. Hij had, bij wijze van spreken, de Koning van het Veerse Gat kunnen zijn. We hebben zeker maanden niet met elkaar gesproken, zo weinig haalde hij uit zijn zaken.’ ‘Maar waarom...’ ‘Waarom hij nu dood is, bedoel je? Godsternokke, ja ik, zit over hem te praten alsof hij hier nog beneden loopt te krukken. Ik heb 'm vaak gezegd, laat mij jouw zaak ook maar runnen, | |
[pagina 149]
| |
maar hij dacht dat hij 't zelf wel kon. En dat kon-ie ook wel, maar niet grootscheeps, weet je wel.’ ‘Maar waarom...’ ‘Ja, kalm aan,’ zei ze. ‘Kijk, die mensen doen het per telefoon. U spreekt met Beschermingsdienst Toeristen, zeggen ze dan. En dan zeggen ze: we schatten uw omzet zó hoog en daar willen we een percentage van. Dat hadden ze bij Jaap ook gedaan en gezegd: zoveel per liggende boot en zoveel over je kantine-omzet. Maar die mensen kregen al gauw door dat Jaap niet zo vol zou komen als ze dachten en dat hij die hele kantine nog nauwelijks open gehad heeft dit jaar, hij had gewoon geen zin. En toen hebben ze zijn bijdrage per boot verhoogd, dan moet je maar actiever zijn, zeiden ze. En dat heeft Jaap toen verdomd. Ja, die mensen hebben gelijk, ik heb ook zo vaak tegen hem gezegd: als je iets harder werkte, was je al rijk!’ ‘Ja maar...’ ‘Je wou zeggen 't is m'n broer. Dat is waar. 't Is ook wel verschrikkelijk. Maar 't is nou seizoen en dat is geen reden om bij de pakken neer te zitten. Wil je koffie?’ Het had bijna geen zin om tegen te spreken, dus rookte ik een sigaartje en keek naar buiten, waar een late zeiler zich nog voor het diner over het Gat spoedde. ‘Wie zijn “ze” en hoe betaal je ze?’ vroeg ik, net toen ze de koffie aan de mond had. Ze keek me even sluw aan, zette de koffie neer, schikte iets aan de wat truttige golven die haar permanent vormden en zei: ‘Ja, kijk, daar vraag ik natuurlijk niet naar. Wat niet weet dat niet deert. Maar ze zijn keurig in hun manier van zakendoen. Ik word gebeld en dan vragen ze of ik het in een tasje wil doen en klaarzetten, op die en die plank in mijn winkel. Dat weten ze goed. De laatste keer moest ik het naast de spaarpotten zetten. En een van de dagen daarna, meestal als het wat druk is, loopt er iemand naar binnen, pakt het tasje en gaat weer weg. De laatste keer nam hij zijn hoed af en riep: “Het tasje wordt gehaald, juffrouw.” Ik zag 'm alleen weggaan, een vrij grote man.’ ‘Een Zeeuw?’ ‘Ja. Of nee, misschien toch meer een Belg. Je hoort zoveel talen in een bedrijf als het mijne, hè.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Heb je er ooit over gedacht om te weigeren?’ ‘Belnêênt,’ riep ze. ‘Dacht je dat ik niet goed wijs was? Toen ze in februari belden en zeiden dat mijn winkel, als ik betaalde, voortaan beschermd zou zijn, toen zeiden ze ook: “slaap er maar 's een nachtje over, en denkt u morgenochtend maar verder.” En toen ik de volgende ochtend in mijn winkel kwam, lag er op de toonbank een kaartje. Getypt op mijn machine: “Complimenten Beschermingsdienst Toeristen.” Zo makkelijk komen ze binnen. Voor hetzelfde geld hadden ze alles gemoerd.’ ‘Hoeveel mensen hier in de buurt betalen eraan mee?’ Ze haalde de schouders op. ‘Ik weet 't niet. Ik schat...’ ze telde op haar vingers, ‘zo'n twintig man. Misschien meer. Maar ik heb geen contact met ze, ze mogen mij niet. Een vrouw alleen, dat hoort al niet, en één die meer verdient dan zij zeker niet. En dan de maantochten natuurlijk, maar daar wordt nooit over gepraat. Ze zijn trouwens allemaal al eens komen kijken. Vooruit, we gaan weg. We rijden eerst naar Veere, dan kun je daar je auto oppikken.’ In de gang beneden trok ze een jekkertje aan, met gouden knopen met ankers erop. ‘'t Is toch nogal fris in deze tijd van het jaar,’ zei ze. In de tuin keek ze nog even door het raam de kamer in. ‘Eigenlijk hoor je de gordijnen dicht te doen,’ zei ze. ‘Maar ik dacht, laat ze zelf maar zien dat Jaap er knap bijstaat. Daar staat toch voor 35 gulden bloemen omheen.’ |
|