Vreugddal keek verbaasd op toen ik binnenstapte. ‘Onverwacht genoegen,’ muisde hij, zijn handen nog nadrogend van de man met het gips.
‘Ik ben uit het ziekenhuis weggelopen,’ zei ik. ‘Want ik wou gewoon weten wat ik nou heb.’ Hij liet me bijna alles uittrekken en daarna moest ik op een zwarte bank, waar een groenig silhouet aanduidde dat ik lang niet de eerste was. ‘Valt mee,’ mompelde hij, kloppend en knijpend, ‘je ribben zijn dat niet gewend, en je spieren doen een beetje pijn. Je bent de laatste tijd niet in training geweest. Een bloeduitstortinkje in je bovenarm - en in je opperhuid links van je milt.’ Hij ging zijn handen weer wassen.
‘Kan ik nu zonder moeite weer met iemand vechten?’ vroeg ik. ‘Of moet ik alle handgemeen ontlopen?’
Hij lachte. ‘Heb je er zo'n zin in?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Met jou.’
Hij legde de handdoek weg, liep naar zijn bureau en stak een sigaret op. ‘Wat bedoel je?’ zei hij ernstig.
‘Daar moest je over nadenken, hè?’ zei ik, even ernstig.
‘Hoe bedoel je - nadenken? Hoezo?’ Hij sprak al te luchtig en maakte vreemde handgebaren.
‘Dokter Vreugddal,’ zei ik, op m'n allerminzaamst, ‘we hebben tot nu toe aardig samengewerkt. Ik ben van goede trouw uitgegaan en ik heb sterk de indruk dat dat omgekeerd niet het geval is geweest.’
‘Ja maar, Lemming,’ zei hij theatraal en bezwerend, ‘ik heb je geholpen, ik ben eerlijk tegen je geweest.’
Ik liep naar het open kastje, naast zijn bureau. Op de bovenste plank, binnen handbereik, stonden een serie ordners, alfabetisch gerangschikt: A t/m D, E t/m K, etc. Ik pakte de eerste en sloeg hem open. Op het eerste vel stond: Weduwe C. van Aertsen. Paardekoliek. 23/2, heftige conv.; 2/3 oudwijvenjeuk; 31/3 se. gen. als.; 2/4 idem, huisbezoek;... etc.
‘Wat moet je daarmee?’ riep Vreugddal en probeerde de ordner uit mijn handen te trekken.
‘Niks,’ zei ik, ‘niks, en daarmee ben ik volkomen eerlijk tegen je.’ Ik scheurde het vel eruit, verfrommelde het en gooide het in de richting van de prullenmand.
‘Niet doen,’ riep hij, erg verschrikt, ‘dat zijn mijn patiënten.’