De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd38.Ik probeerde net te fluiten, toen ik bij de boerderij van Roost arriveerde, maar de spieren in mijn borst vonden dat nog niet leuk. Ik wou het hek binnenrijden toen ik zag dat tegen de rechterpaal mijn weekendtas stond. Netjes daaroverheen was mijn pyjamajasje gehangen, mijn scheeretui stond ervoor, net als mijn fles ‘Old Smuggler’, redelijke whisky die je met korting kunt kopen. Ik liet mijn auto dus maar buiten het hek, en stapte uit om naar mijn bezittingen te kijken, die er met haat waren neergezet. Ik hoorde voetstappen en zag Dolfje om de hoek van de boerderij komen. Ze zag mij ook, en ze nam vier grote stappen om binnen te komen. ‘Ko, hij is er,’ hoorde ik haar roepen. Roost was dertig seconden later buiten op het erf. Hij droeg een blauwe overall over een paar zwarte sokken. ‘Sodemieter op,’ brulde hij vanuit de verte. ‘Kind van een puut. Ga weg, lazer op. Anders laat ik Tijger los. Die scheurt de vellen van je kuttekont.’ Een niet zo vriendelijke ontvangst. Ik aarzelde maar onderzocht toch mijn geweten en ik besloot dat ik redelijk rein was, van binnen. Er lagen wat balkjes langs het oprijpad en ik nam er eentje mee, achter mijn rug. Lord Baden Powell of Gilwell schrijft dat voor: een stok horizontaal opgehouden voor een dolle hond die aanvalt heeft tot gevolg dat het beest in de stok zal happen, waarna men hem met een welgemikte trap enige tijd kan uitschakelen. Nu was Tijger wel niet dol, en best in staat het balkje in zijn geheel in één hap te klieven, maar ook een goede bedoeling telt in dit leven. ‘Vule netter’, schreeuwde Roost.Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 134]
| |
Op dat moment kwam Cora naar buiten. Haar gezicht was opgezwollen en rood, haar ogen verzakt en betraand. Ze ging tussen ons staan, terwijl ik Roost dramatisch naderde en riep, met een hoge huilstem: ‘Doe het niet, Ko, doe het niet. Je hebt 't mij beloofd.’ ‘Trut,’ riep hij, ‘ga naar binnen.’ ‘Ko, sla hem niet. Hij ís al zo geslagen.’ Het is bitter als iemand dat over je roept. ‘Cora,’ riep ik streng, ‘ga weg.’ ‘Trut,’ riep Roost, ‘ga naar binnen of ik doe je naar binnen.’ Ze wierp me een lange blik toe, terwijl het water als uit een bron langs haar ogen floerste. ‘Vergeef me,’ piepte ze, ‘het is mijn schuld.’ ‘Ga je nou weg, of niet,’ riep Ko Roost. Harkerig liep ze weg, jankende juffrouw der smarten. Ik liep verder en stond nu tegenover Roost. Hij had zijn armen over elkaar geslagen, de zwarte sokken breed uit elkaar geplaatst. ‘Ze heeft gelijk,’ zei hij spottend, ‘ze hebben je in mekaar geslagen. Waar?’ ‘Dat valt best mee,’ zei ik. ‘Hier en hier en hier.’ Ik wees op borst, maag en buik. ‘Niet op je gezicht?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Nauwelijks,’ zei ik, want de trap van de man met de zwarte hoed wou ik niet meerekenen. Het was een stupide dialoog, die, achteraf, toch duidelijk aantoonde dat ik nog niet opnieuw in vorm was. Dat besefte ik pas toen Roost uithaalde en mij met kracht tegen mijn kin sloeg. Hij sloeg niet eens zo hard - durven aardige mensen dat wel? - maar hard genoeg om me drie meter achteruit te laten struikelen, en daar viel ik ruggelings in het gras, tegen de stoppels van afgesneden rozestruiken. Het stukje balk voor de hond had ik laten vallen. Roost beroerde het met de tenen van zijn sok: ‘Je had je ook nog gewapend,’ zei hij honend. Ik zat overeind, betastte mijn kin en streek over mijn hoofd ‘About, my brain!’ zei ik lief en zacht tegen mezelf.Ga naar voetnoot1. ‘Dat was 'ter zo één van tlucht-op, za'k mae zegge,’ grinnikte | |
[pagina 135]
| |
hij. ‘Eigenlijk had ik je vier van die stampen willen geven. Eén voor het vozen met mijn zuster, één voor het op zo'n stomme manier daar aan de dijk te gaan staan, één voor 't verzwijgen van het risico dat wij liepen, één voor...’ Hij stopte omdat ik omhoog was gekrabbeld en uit zijn gehoorkring verdween. ‘Kuttekont! Waarom loop je weg?’ ‘Omdat,’ zei ik, me omdraaiend, ‘ik niet op deze manier wil converseren. Jij hebt de politie niet willen roepen toen ze je schuur in brand wilden steken, jij hebt niet goed naar de oude Jan Lemming geluisterd, althans je kan niet eens meer reproduceren wat hij tegen je zei, jij hebt trouwens mij als de eerste de beste in je schuur laten slapen, omdat je dacht dat als je een erfgenaam van Jan Lemming goed verzorgde dat je kans had dat je dit boerderijtje langer kon pachten, jij kunt goed slaan, maar dat betekent nog niet dat je hersens hebt.’ ‘O nee,’ zei hij, snel op zijn kousevoeten naderend, ‘o nee, Lemming, je lult als een trechter, maar ondertussen vergeet je toch maar mooi dat mijn zusje ontvoerd is. En dat is jouw schuld. Waarom denk je dat ze haar ogen nu uit haar kop zit te huilen? Vanwege de lol? Of om jou? Ze mag dan tieten hebben waar jij op valt, zoals jij op alle tieten blijkt te vallen, maar ondertussen halen ze háár uit jouw auto.’ ‘Sorry Ko,’ zei ik, ‘maar daar weet ik niks van. Wat is er met Cora gebeurd?’ Die rol voldeed hem. Hij haalde op zijn gemak adem en stelde zich breed voor me op. ‘Gisteravond,’ zei hij. ‘Een uur of elf. Ik zat lekker een borreltje te drinken. De telefoon. Het was een man. En die zei: “Meneer Roost, u ziet dat het ons ernst is. We hebben hier uw vrouw.” Ik zeg, verbaasd als ik was: wat lul je daar nou? Man, wat zeik je? Mijn vrouw zit hier tegenover me. Toen bleef het stil, en meteen daarop werd de verbinding verbroken. En vijf minuten later gaat de telefoon opnieuw. Ik krijg weer dezelfde man. En die zegt: “Meneer Roost, u heeft gelijk het is niet uw vrouw, het is uw zuster. En wij willen uw zuster niet, wij willen uw vrouw. Als u even wacht, en niét de politie belt, dan krijgt u uw zuster zo gauw mogelijk terug.” - Dat zei die. Wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben?’ | |
[pagina 136]
| |
‘Niks,’ zei ik. Hij knikte automatisch. ‘Ik heb ook niks gedaan. Behalve borrels inschenken, die Dolfje weer terug in de fles gooide. Ik mag er maar drie per avond. Dat werk ik wel weg, dat heeft ze nu eenmaal. En nog vijf minuten later kreeg ik dezelfde man weer aan de telefoon, die zei dat ze nu wel Cora naar huis stuurden, maar dat ze verwachtten dat ik open stond voor een redelijke onderhandeling. Ik zei: waarover? En toen zei die man dat hij dat een redelijk antwoord vond en dat ik nog van hem zou horen, zodra mijn camping geopend was.’ ‘En Cora?’ ‘Die hebben ze drie kwartier later langs de dijk uit de auto gezet. Ze moest nog een half uur lopen en toen was ze hier.’ ‘En wat was er met haar gebeurd?’ ‘Ze had alleen maar in een auto gezeten. Ze was uitjouw auto gevallen, ze had gezien dat ze je geslagen hadden en toen hebben ze haar meegenomen. Ze was, denk ik, een beetje over haar toeren heen. Ze hadden haar in hun auto gezet en een boodschappentas over haar hoofd gebonden. Tenminste, dat zegt ze.’ ‘Dit was de eerste keer dat je met dit soort figuren contact hebt? Voor de brandstichting en daarna heb je nooit iets van ze gehoord?’ ‘Nee.’ ‘Kijk, Roost,’ zei ik vriendelijk. ‘Ik vind het leuk dat je me die klap gegeven hebt. God zegene de volksgezondheid. Maar daar staat wel tegenover dat je zuster geen maagd meer is en heel goed weet wat ze wil en niet wil. Toen we hier weggingen stond er een sportvisser daarginds op de dijk. Als die bij de ontvoerders hoorde, en dat dénk ik, is het logisch dat hij dacht dat ik met Dolfje op stap ging. Dolfje woont hier ook nog maar twee dagen, hoe moet hij het verschil tussen haar en je vrouw nu goed kennen. En je kunt hen niet kwalijk nemen dat zij denken dat Dolfje ook best met mij wil vrijen.’ ‘Toch stamp ik je weer de grond in als je nog één keer naar Cora kijkt,’ zei hij dreigend. ‘Mijn vader is met vakantie en ik neem voor hem waar. En al is ze honderd keer geen maagd meer, voor jou is ze dat wel. Omdat ik dat wil.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Als ik je nog een advies mag geven,’ zei ik, ‘bel dan zo discreet mogelijk met Jubal en vertel wat er gebeurd is.’ ‘Ik heb je advies niet nodig.’ ‘Toch vind ik dat je je boerderij moet laten bewaken.’ ‘Dat is geregeld,’ zei hij stug. ‘Ik heb, omdat mijn vader met vakantie is, met mijn ooms gepraat.’ Ik dacht aan de roodwangige, harde mannen die op zijn bruiloft waren. ‘Succes,’ zei ik. Toen ik bij het hek mijn spullen opraapte, zag ik dat hij nog steeds naar me keek. Zijn sokken in de Zeeuwse klei. Zijn armen over elkaar geslagen. De heer van de Stroostotten. Binnen vertoefde het vrouwvolk. De damp der tranen sloeg uit de schoorsteen neer. |
|