37.
Mijn auto was weg. Er waren op de dijk een paar sporen te zien, maar ik kon niet nagaan of die waren veroorzaakt door een 1500 die naar beneden was gereden, of door een 1500 die was opgetakeld. Ik had nog wel pijn, maar ik kon me goed bewegen. Nadat zuster Arendje tot aan de lunch was weggegaan, was ik opnieuw op de rand van het bed gaan zitten, en dit keer had ik doorgezet. Ik vond in een kast mijn kleren hangen, en daarin was ik het ziekenhuis uitgelopen - behalve dan de stropdas, want daar heb ik een spiegel voor nodig. De portier had me gewoon gegroet, dus zo bleek zag ik er niet uit.
Het kostte me een vrij grote waarborgsom voor ik een Fiat 124 kon huren. Het ding was van binnen tamelijk uitgewoond en kraakte verder onheilspellend in zijn versnellingen. Omdat mijn eigen Fiat verdwenen was, en er verder ook op de Oosterschelde niets te zien was, het ik me weer in de auto zakken, en reed verder, de zeedijk langs, naar Abeledorp. Het was zomer, de berm bloeide en de toren in de verte blikkerde in het zonlicht door de groene platen op de spits.
Ik naderde Abeledorp. Beneden me, achter de moestuin, zag ik het huisje waar Joh. Wabeke had gewoond. Daar weer achter het grasveld en de rij ruwhouten wc's en douches. Ik zag het allemaal opnieuw - en stopte abrupt. Ik stapte uit, en liep de dijk af naar beneden. Naast de ingang stond het bord ‘Camping De Abeel’. Maar nu was een deel van de tekst en van het bord verdwenen onder een grote, zwarte rouwkrans. Stugge, dofgroene bladeren op een zwarte cirkel. Het lint eraan hing steil omlaag. Met zwarte letters stond erop: ‘Hij stierf voor Zeeland.’
Ik reed verder en dacht aan inspecteur Jubal en zijn mannen, die nu ongetwijfeld de rouwstoet gevolgd hadden en in een wijde kring rond het kerkhof hadden gelegen. En die nu tandenknar-