De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd27.De Nederlands hervormde predikant van Abeledorp was klein van gestalte, maar uit zijn fletse, witte gezicht sprak een grote geestdrift. Hij heette Egbert Bieskamp en hij droeg een zwart jasje dat nog door een gestrafte in het bagno gestikt was. De streepjesbroek zag er beter uit, al moet het personeel van dat atelier al lang herschoold zijn. Bieskamp was zonder twijfel een vakman, hij had iets fanatieks om de mond, en de groeven in zijn bleke gezicht waren oprecht. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘Over anderhalve minuut houdt de koster op met het luiden van de kerkklok. Schaart u om de groeve, dan zullen we daar in stilte op wachten.’ Het kerkhof van Abeledorp is - naar me later is verzekerd - een van de mooiste van Zeeland. Het is een grote, langwerpige dodenakker met een prachtige begroeiing, niet alleen heggen, bloemranden en hulstbossen, maar ook eiken, esdoorns en heesters die men niet direct op een kerkhof verwacht. De kuil voor Lemming was vrij achteraan gegraven, op een stuk donkere klei, waar zerk, noch kruis, noch steen stond. Een duidelijk nog onontgonnen plek. We stonden rond het graf in een brede kring. De vijf vrouwen, twee kinderen, Nathanse, Vreugddal en ik. De dominee stond vlak voor de kuil, de vier dragers erachter, de kist op twee planken erboven. Bieskamp sloeg een klein bijbeltje open en zei dat hij een tekst wou lezen: ‘Ziet dan, hoe gij onvoorzichtelijk wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen. Den tijd uitkopende, dewijl de dagen boos zijn. Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Heeren zij.’ Ik begon te denken. Wat had dat met Lemming te maken? Had hij niet zo onverstandig moeten zijn om zijn ‘Waarnemingen’ in een schrift te schrijven? Ik was nog maar net zo ver toen ik verderop, achter een heg, | |
[pagina 103]
| |
en onder een droeve druipboom iets zag bewegen. - Een witte regenjas, dacht ik -. Ik verliet de kring, langzaam achteruitgaand, kwam tussen twee hegjes terecht en viel over het graf van Johanna Dominica Vroegop, ontslapen in den Heer in 1929 in Abeledorp. Om verder te komen moest ik me tussen twee hulstbossen door worstelen en me over nog een aantal grote grafstenen heenwerken. De meeste vermeldden de familienaam Vlerk, met als verrassing dat twee broers getrouwd geweest bleken te zijn met een meisje De Koeijer; met een wat ouder meisje De Koeijer, als je lang over de jaartallen nadacht. Ondertussen keek ik of ik de schim in de witte regenjas nog zag. Ik liet me op handen en voeten zakken en kroop langs een laag ligusterheggetje, langs een hekje met zwarte sierkettingen en eindigde achter een brede beuk. Ik speurde rond en wilde net verder gaan toen ik de man in de witte regenjas een kiezelpad zag oversteken. Hij dook weg achter een familiegraf. Even later klonk daarvandaan het onnatuurlijke fuwiet fuwiet, van iemand die de keellijster wil imiteren.Ga naar voetnoot1. ‘Ja, wat is er?’ Het was het antwoord op het fuwiet, fluisterend maar dringend. De stem, ik herkende die van Jubal direct, kwam van links van me, van achter een grote, witgevlekte cophytoforum, die aan de top te vaak was ingesnoeid. ‘Er zit ginds een vent achter dat graf,’ riep ik even dringend terug. Het was even stil, daarna hoorde ik grind knerpen en zag Jubals broekspijpen naderen, open en bloot. Ik stond op. ‘Hij zit achter dat graf,’ zei ik, ‘en hij denkt dat hij een keellijster is.’ Achter de brede steen kwam nu ook het hoofd van een jongeman te voorschijn. Iets in zijn blik duidde erop dat hij best naar Athene gedragen wilde worden. ‘Dat is een rechercheur van mij,’ zei Jubal, knorrig. ‘Waarom zit jij hier achter de heg?’ ‘Ik zag iets bewegen, iemand, in een witte regenjas. Iets zoals jij aan hebt. Dus ik dacht, ik moet even kijken...’ De rechercheur kwam bij ons staan. Hij stak zijn hand uit en zei ‘Heleijnse.’ | |
[pagina 104]
| |
‘Geleijnse en ik hielden een oogje in het zeil,’ zei Jubal verontschuldigend. ‘Maar met zo weinig bezoekers konden we er niet bij gaan staan.’ ‘Als je wou nagaan of de moordenaars van Lemming zich nog op deze dodenakker hebben gemanifesteerd, dan ben je te laat of te stom. Dat wil ik niet uitmaken. Ben ik mijns hoeders broeder? Maar wel hebben twee gemaskerde mannen bij de ingang van het kerkhof de stoet tegengehouden en een krans op de kist gelegd. En geen recherche te zien.’ Geleijnse zuchtte, hij had één immense, verkleurde boventand, en een zware onderlip, die door de luchtdruk wiebelde. ‘Daar ben ik voor in een eikeboom geklommen,’ zei hij. ‘Ik ben vlak voor ze kwamen nog bij het hek van het kerkhof geweest,’ zei Jubal driftig. ‘Daar zullen ze wel op gerekend hebben. Het was bij de afslag van de grote weg... ze hebben ongetwijfeld eerst gecheckt of er iemand van de politie met de stoet meeging, en toen dat niet zo was...’ Ik liet ze staan en liep terug naar de plechtigheid. Bieskamp was aan het eind van zijn toespraak:... ‘zal Lemming een voorbeeld voor ons moeten blijven. Hij zal in de geest bij ons blijven. Hij zal mij inspireren als iemand die oud van dagen was, maar toch er nog iets van maakte. Die vreugde bracht, grapjes maakte. En die toch dicht bij het geloof bleef staan. Het geloof is een zeker weten. En ik ben ervan overtuigd dat Lemming wíst. Ik zal u eerlijk zeggen, het gebeurt niet vaak dat er midden in de week aan de deur van de pastorie gebeld wordt. En dat er een oude man staat die vraagt of hij even in de kerk mag, omdat hij zijn kerkboek vergeten heeft. Jan Lemming is naar een beter leven gegaan. Hij zal daar nooit meer zijn kerkboek nodig hebben, omdat hij weet wat hij moet zingen. Hosanna.’ De begraver gaf een wenk en de vier dragers traden naar voren. Ze schopten de balken waar de kist op rustte opzij. Met schokken lieten ze de touwen vieren en Lemming zakte in zijn kuil. De mannen, die er hun hoge hoed voor hadden opgezet, namen deze nu weer af. De begraver stapte naar voren, met een klein schopje in de hand: ‘Wil iemand een aanvang maken met het toedekken?’ | |
[pagina 105]
| |
Jacob Nathanse liep naar de kuil. Hij negeerde het kleine schopje, maar greep een van de grote die in de hoop aarde stonden. Hij spuwde even in zijn handen en liet vervolgens een overvolle spade leegdreunen op de kist. Daarna stootte hij de schop weer in de aarde, draaide zich om en liep definitief weg. Hij had zijn kleine wraak. De dominee en de begraver gingen de kleine stoet voor. Jubal en Geleijnse kwamen vanachter de hulst te voorschijn om de krans te bekijken. ‘Ik wil dat lint graag hebben,’ zei Jubal. ‘Ik denk dat je de hele krans wel mee kan nemen,’ zei Vreugddal. ‘Ik kan 'm ook in beslag nemen,’ zei Jubal gemelijk. ‘Misschien willen ze dat wel,’ zei ik pesterig. Jubal keek me boos aan en priemde zijn wijsvinger in mijn borst. ‘Jij bent zo iemand die altijd commentaar heeft, hè?’ zei hij, bij elk woord wat kracht aan zijn vinger meegevend. ‘Laat ik je dan zeggen dat het me geen barst kan schelen. Wat ze doen niet en wat jij zegt nog minder.’ En tegen Geleijnse: ‘Neem dat lint mee. We gaan naar Goes.’
Vreugddal en ik liepen terug over het lange kerkhof. Vogeltjes floten dat het een aard had en hommels gingen van bloesem tot bloesem. ‘Het mooiste gedicht over een kerkhof is dat over het Franse ereveld bij Kapelle,’ zei Vreugddal. ‘Half mei, als de natuur op dit eiland / waanzinnig is van weelde. Jong blad, bloesem, / geuren en vogelzang in absolute overdaad.’ ‘En verder?’ ‘We zijn al in juni,’ zei hij. We reden achter de koets aan naar het dorp. Halverwege passeerde de dominee ons, driftig trappend op een oude fiets. ‘Dat lijkt me een interessante man,’ zei ik. Vreugddal haalde zijn schouders op. ‘Ik weet 't niet. Ik kan geen woord met hem wisselen. 't Is zo'n rooie-koolvreter, als je begrijpt wat ik bedoel.’ ‘Nee.’ ‘Ik bedoel, hij doet net of hij niet weet dat er nog lekkerder dingen zijn.’ Hij draaide zich om. ‘Of denk jij er anders over, Nathanse?’ | |
[pagina 106]
| |
‘Das gien praat, dokter,’ zei de man stug. Toen waren we bij de Emmaboom, waar de stoet werd ontbonden. |
|