Ik stak mijn hand die hij uiterst aarzelend aanvatte, in zijn richting. ‘Bosewoudt,’ zei ik. ‘Bosewoudt, met een s. Ik heb een auto, en u kunt meneer Nathanse aan mij meegeven.’
Hij straalde omdat het zijn vak was. ‘Ján,’ riep hij door de gang, ‘we gaan. De aronskelken.’
‘Tot voor kort was het bij begrafenissen de gewoonte dat de mannen achter de koets liepen,’ zei Vreugddal. ‘Er zijn nog heel wat gezinnen die er prijs op stellen.’
Jacob Nathanse was geen gezellig mens. Hij ging zitten als een zwerfkei in cement, en beantwoordde de vragen van Vreugddal, die naast me zat, met donkere klinkers. ‘Mooi weertje voor een begrafenis, Nathanse.’ ‘Eu’.
Alleen toen Vreugddal, bijna aan het eind van de dorpsstraat, opmerkte dat Jan Lemming, gezien zijn vitaliteit, eigenlijk te vroeg gestorven was, reageerde hij verwonderlijk snel.
‘'t Was een peskop,’ beet hij.
‘Een pestkop? Hoezo?’
‘Ik heb 'm geld te leen gevraagd om de Stroostotten te kopen. En toen heeft-ie 'm zelf gekocht. En 'm zelfs niet aan mij verpacht, maar an Roost.’
Vreugddal wist niet direct een antwoord. Ik hoorde hem koortsachtig nadenken. ‘Jezus, man,’ zei hij, met kunstmatige intonatie, ‘waarom ga je dan naar zijn begrafenis? Uit blijdschap?’
De man keek onbewogen voor zich. ‘Voedina,’ zei hij.
‘Voor Dina,’ vertaalde Vreugddal. ‘(Dat is zijn vrouw). Is die dan niét boos?’ Maar Jacob Nathanse gaf geen antwoord meer en staarde onder de kraakheldere klep van zijn pet door naar buiten.
‘Toch vind ik dat een gevaarlijke manier van uitdrukken,’ hernam Vreugddal. ‘Ik zou 't maar niet hardop zeggen, ze zoeken nog steeds een moordenaar.’ Maar Nathanse schudde alleen zijn rode kop.
De koets met het lichaam was nu aan het eind van het dorp en rondde de Emmaboom, om vervolgens de grote weg in de richting Wemeldinge-Goes op te gaan. ‘Is het ver?’ vroeg ik. Het valt niet mee om langzaam achter twee paarden te rijden die geen haast hebben.