‘De allerhoogste tijd,’ kraaide Job haar na. ‘Acht vijftig voor Pier, vijf vijftig aan het biljart en drie twintig voor de meneer met de dame in de hoek.’
‘Laten we gaan.’ Ik liep naar de bar om met Job af te rekenen. Het wijfje hing uit de bedstee en keek me met priemende oogjes aan.
‘U ziet nog eens wat,’ zei ik, vriendelijk.
Ze had zoveel rimpels in haar gezicht dat het moeite kostte precies te zien waar haar mond zat. ‘Je zit nou bij Roost op zolder, éh?’ grauwde ze. ‘En daarvoor zat je bij de dokter op zolder, éh? Wat zit jij altijd maar op zolder, éh? Dat zijn rare mensen die altijd maar op zolder zitten, éh? Is dat je vrouw?’
‘Nee, dat is mijn dochter. Ik zit altijd op zolder voor de incest - éh?’ Toen ik wegliep hoorde ik haar hijgen: ‘Job, wat zei die nou? Wat zei die nou?’
Germaine en ik gingen gelijk door de deur en terwijl we over de drempel stapten raakten onze handen elkaar. Ik zou willen zweren dat het van mijn kant onopzettelijk was, maar Paulus vraagt ons al om niet onnodig te zweren. In ieder geval liepen we hand in hand en tegen elkaar aan naar de overkant, naar de haven, waar haar auto stond. Ze leunde met haar rug tegen het portier dat ze eerst wou openen. Mijn linkerhand had haar rechterhand vast, en mijn andere hand legde ik om haar middel, half op haar heup, half op haar buik.
‘Ik logeer in een hotel in Goes,’ zei ze. ‘Ik ga nu maar weg.’
‘Ik ga naar de schuur van Ko Roost. In het geurige hooi. Daar worden alle dingen mooi.’ Aan de overkant gluurde Job, zijn hand boven zijn ogen, door de nog schaars verlichte ramen.
‘Ik zou graag mee willen naar Goes,’ zei ik, iets tederder, ‘maar ik kan niet. Ze - dezelfden, denk ik, waar we het daarnet over hadden - hebben geprobeerd de schuur van Roost in brand te steken. Als hij zijn hond nog niet heeft, moet ik er zijn. En ik moet tot zeker vijf uur wakker blijven.’
‘Toen ik twaalf was heb ik eens een hele vakantie in het hooi geslapen. Ik moest naar het platteland om aan te sterken.’
‘Heeft geholpen,’ zei ik, terwijl mijn hand over haar heup gleed.