| |
22.
Abeledorp hoort, sinds de gemeentelijke herindeling op Zuid-Beveland heeft toegeslagen, tot de gemeente Krabberswaal. Ko Roost vertelde me erover toen ik naast hem gezeten in zijn oude, gigantische Chevrolet over dijken en binnenwegen meereed naar de zitting van de gemeenteraad. ‘D'r zitten eigenlijk te weinig vertegenwoordigers van de kustplaatsen in de raad,’ zei hij. ‘Die er nu inzitten hebben verstand van dopluizenbestrijding, van vroeg naar bed, en van schimmelscheet op de patatten. Maar niet van toerisme.
Vroeger, toen Abeledorp nog zijn eigen gemeenteraad had, was 't niet zo moeilijk. Toen was 't alleen maar ch en ar. Maar daar zat zoveel middenstand bij dat er zelden veel rotzooi was. Nee, dat zat toen zo geramd als een schaap 't kon hebben.
Maar nu,’ ging hij verder, ‘in Krabberswaal zit er een grote groep sgp'ers die soms onzinnig reageren. Die tegen zwemmen op zondag zijn. Maar ook veel te veel PvdA'ers die het winstprincipe van de hand wijzen. Die ageren nu ook weer tegen die Zeeuwse Actie, terwijl die Zeeuwse Actie alleen maar bedoeld is om de opbrengst van het toerisme in Zeeuwse handen te houden.’
Ik luisterde en vroeg me af wat de bastaard van die redenering zou denken. Als ik Van Heenvliet goed begrepen had, was hij bereid het toerisme zo klein mogelijk te houden, als Zeeland daardoor zijn oorspronkelijk karakter van gesloten en aardig eilandenrijkje maar kon behouden.
‘Ik begrijp niet wat die PvdA'ers bezielt,’ zei Ko Roost naast me. ‘Die zitten maar te klieren tegen een juke-box. Maar als ik geen vergunning voor een juke-box krijg loopt de helft van mijn camping 's avonds naar een café in het dorp. Dat kan ik toch zélf verdienen?’
| |
| |
Krabberswaal had in de laatste jaren zo'n aanwas van inwoners gehad dat men gemeend had de polder te kunnen opknappen door langs de invalsweg een aantal flatgebouwen van acht woonlagen neer te zetten. Waarschijnlijk meteen bedoeld om te laten zien dat die lange linten van aan elkaar gebouwde, wat gekrompen, lage huisjes van vroeger, langs de straten naar het centrum van het dorp, definitief verleden tijd waren. Midden in het dorp, eenzaam op een brokkelig plein, stond een doffe steenklomp, een immens lelijke kerk, waarvan de toren verdwenen was. Het deed bijna pijn aan de ogen, zo lelijk. Maar dat kan bedoeld zijn om ze biddend binnen te krijgen.
Tegenover de steenklomp lag een modern gemeentehuis. Laag en met brede ramen, gebouwd door een architect die op een middag bij de kapper in een tijdschrift had gezien dat het nodig anders moest. Voor de lage blokkendoos lag een breed gazon, met in brons het beeld van een lange afstandloper die zich zorgen maakt over het afzakken van zijn al te wijde broekje.
‘U kunt hier uw jas ophangen,’ zei een sombere man die op een keukenstoel in de hal zat. Maar we hadden geen jas bij ons, iets waarop hij duidelijk had gerekend. De raadzaal was een laag, langwerpig vertrek. Tegen een van de smalle wanden was een soort tribune voor toeschouwers: een dubbele rij keukenstoelen achter een houten hek. Links van de tribune, vlak bij de deur, stond een wankel tafeltje waarachter een magere man zat. Voor hem lag een bloknoot. Daarnaast stond een kartonnen bordje: ‘Pers’.
Voor de raad was een grote, U-vormige tafel klaargezet, met een diepgroen kleed erover. Aan het hoofdeinde zaten de burgemeester en de drie wethouders, recht tegenover de publieke tribune.
Er was tot op dat moment geen publiek. Roost en ik hadden alle keus uit de twee voor het publiek opengestelde rijen stoelen, en wij kozen na enig beraad de tweede rij.
De burgemeester ging zitten en klopte met zijn hamer. De raadsleden die nog genoten van hun sigaar in de wandelruimte gingen zitten en begonnen hun aktenkoffertjes uit te pakken. ‘Ik open de vergadering,’ zei de burgemeester. Hij tikte nog eens met zijn hamer, alsof hij dat geluid graag hoorde.
| |
| |
‘Dat heet de tik van Tack,’ zei Roost aan mijn oor. ‘Burgemeester Tack. Hij heeft dat zelf een keer verzonnen: de tik van Tack. En nu heet dat dan ook zo. Dat is typisch Zeeland - als iemand iets voor ze verzint, dan doen ze dat ook blindelings na. Tack gaat dan ook door voor een man met humor. Hij heeft een vrouw en vijf kinderen. Hij schijnt wel eens gezegd te hebben: ik en mevrouw Tack en de vijf twijgjes.’
De burgemeester zag er inderdaad uit alsof hij tegen elke grap was opgewassen. Een lok haar lag dwars over zijn kale hoofd. Met een gestreept donker pak, een maat te groot, deed hij denken aan een komisch kamerlid dat het geluk had gehad een groep kiezers aan te spreken, die dacht dat intelligentie synoniem is aan fatsoen.
‘Wil iemand mij, om te beginnen, de asbak passeren,’ zei de burgemeester. Dat was een heel gedoe, want iedereen wou die asbak even aanraken.
Op dat moment kwam ze binnen. Ze stond even op de drempel en keek de hele toestand eens aan, met een geamuseerde glimlach om de lippen. Ze droeg een drabbige jurk, van een vage, onbestemde op kalfsvlees lijkende kleur, met daaroverheen een massa paarse lijntjes, aangebracht door een ontwerpster in een heftige aanval van artistieke koliek. Juist die gruweljurk accentueerde haar lichaam, haar forse schouders, grote borsten en opgeruimde heupen, en de voor dat lichaam opmerkelijk lange, stevige benen.
Haar gezicht was massiever dan ik me herinnerde. Haar ogen waren scherp en zwart; het leek van waar ik zat, alsof haar wenkbrauwen doorliepen. De kaak was stevig, iemand die graag zou bijten. Toen in Middelburg moest ze een paardestaart gehad hebben, ik wist niets meer van heur haar, dat nu zwart en overvloedig om haar hoofd en op haar schouders hing. Er ging iets van haar uit, maar ik wist niet wat. Het deed me denken aan een raadsel van Simson: ‘En spijze ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke.’ Het sloeg nergens op, maar het was leuk om te bedenken dat er van haar ook iets uitging. De zoetigheid van de sterke, een nieuwe roman van Rutger Maria Lemming.
Ze deed twee stappen de zaal in en vroeg aan de man achter | |
| |
het perstafeltje, maar zo dat iedereen in de zaal het kon horen: ‘Zijn ze al toe aan de Zeeuwse Actie?’
De man keek alsof hij voor het eerst van zijn leven een vrouw zag. ‘Hm Hmmm. Brp tro nnok. Leestsing tsjinorp dreu, dru,’ zei hij terwijl zijn adamsappel bewoog in een heftig orgasme.
Burgemeester Tack, bestuurder van beroep, besefte dat door haar de vergadering eigenlijk even onderbroken was. Hij klopte met zijn hamertje. ‘Orde,’ zei hij. ‘Vanuit de raad zijn vragen gekomen over de voorgenomen Zeeuwse Actie in onze gemeente. Ik stel voor deze normaal bij de rondvraag te beantwoorden en toe te lichten.’ De raadsleden begrepen hem uitstekend en keken gezamenlijk toe hoe ze ging zitten. Op de eerste rij, in het midden. Ze deed haar handen in haar nek om heur haar los van haar kraag te halen, en toonde hun daarbij de borsten waar ze naar keken.
Ze rommelde in een tasje en stak vervolgens een sigaret op. De man van de pers keek eerst schichtig naar de burgemeester, stond toen op en fluisterde, gebogen staande aan het begin van de rij, dat het niet de gewoonte was om op de publieke tribune te roken. Ze keek hem even aan met haar zwarte ogen en langzaam smeulde hij tot as.
Het eerste punt van de agenda ging uitvoerig over de heer Jeremiasse, te Waarde, die, aldaar, een overkapping had gebouwd tussen zijn huis en zijn schuurtje en die pas toen een wakkere agent dat had gemeld er toe was overgegaan om daarvoor een vergunning aan te vragen, waarna de Centrale Dienst Woningtoezicht van Beveland deze vergunning had geweigerd, en waarna de heer Jeremiasse beroep had aangetekend, terwijl B en W nu wilden adviseren om dit beroep af te wijzen. De heer Wijkstra (ppr), uit Waarde, had de moeite genomen de overkapping te gaan bezien, hij had tijdens lunchtijd daar wel tijd voor kunnen vinden, en wilde nu openlijk verklaren daar ‘geen moeite mee te hebben’. De heer Claus (Gem. Belangen) vond alle opwinding onzin. ‘Zolang het aan de identiteit van het dorp geen schade doet, kan het wat mij betreft rustig blijven staan,’ verklaarde hij. ‘Of hangen,’ voegde hij eraan toe, ‘wat doet zo'n overkapping eigenlijk.’ (hilariteit) En toen de heer A. P. Kloos (soc.) zei dat hij een beleid in twijfel trok dat de burgers aan- | |
| |
moedigde zelf overkappingen te bouwen, omdat die zelf in de gaten hadden dat er helemaal geen beleid was (burgemeester Tack reageerde bij deze woorden emotioneel), was het duidelijk dat de gemeenteraad er voor voelde het beroep van de heer Jeremiasse te steunen. De heer Tack zegde toe dit over te brengen aan de directeur van het Woningtoezicht.
‘In verband met het feit dat het mogelijk is, althans gebruikelijk is, dat er op beperkte schaal tenten geplaatst worden of kunnen worden achter de noordoostelijke dijk langs de haven van Abeledorp achten wij het gewenst dat er in de verordening waarin staat dat er gelden verschuldigd zijn voor 't gebruik van de jachthaven van Abeledorp, een tarief voor dit incidentele gebruik wordt opgenomen. Het ligt niet in de bedoeling hier een kampeerterrein van te maken, omdat er geen faciliteiten zijn, en er ook geen zullen komen. Het gaat alleen om de gebruikers van de haven die niet de nacht aan boord van hun boot willen doorbrengen, de gelegenheid te geven dit in een tent te doen.’ Aldus leidde de burgemeester het volgende voorstel in.
‘Is dit voorstel niet in strijd met de bepalingen in bestemmingsplannen en/of kampeerreglementen?’ Aldus een vraag van de heer Beenakker (chu). De burgemeester ontkende dit.
‘Maar er spelen zich toch ook wel eens onfrisse dingen af,’ ging de heer Beenakker verder. Hij onthulde de raad dat hem verteld was dat er wel eens kampeerders achter de dijk waren geweest die hun behoefte in de nacht in een krant hadden gedaan en die deze krant opgerold hadden achtergelaten. De heer Slabbekoorn (Gem. Belangen) vroeg waar dit heen zou gaan: ‘Als een boer zeven familieleden op bezoek krijgt en hij kan er maar vijf bergen, mag hij die andere twee dan ook in een tentje buiten laten slapen?’ ‘Dat is allemaal in de kampeerverordening geregeld,’ bestreed burgemeester Tack hem. De heer Bruygom (ar) was voor het voorstel: ‘Ik vind dit een gunstige oplossing,’ verklaarde hij. ‘Stel je voor dat daar in de jachthaven van Abeledorp een boot afmeert met een verloofd stelletje erop. Die jonge mensen zijn blij dat wij de mogelijkheid scheppen dat er een van hen aan boord blijft slapen en de ander in een tent aan de wal terechtkan.’ Hiermede oogstte hij de lachlust van de gehele vergadering, met uitzondering van de heer Moeleker
| |
| |
(sgp). Deze was tegen het varen van verloofde stelletjes op één boot. Hij meende dat er dusdanig toezicht geschapen moest worden dat niet-gehuwden van verschillende kunne niet samen op één boot moesten varen. Als ze zich niet met twee boten konden behelpen, moesten ze maar uit de Zeeuwse wateren wegblijven, meende hij.
De heer Krombeen (soc.) maakte van de gelegenheid gebruik om zich voor het voorstel uit te spreken. De heer Beenakker verklaarde dat hij niet naar tevredenheid was ingelicht over de behoeften in kranten die her en der opgerold waren neergelegd. De heer Den Herder (ar) ging in deze met hem mee. ‘Er is daar nauwelijks enige begroeiing,’ verklaarde hij. ‘Als er vrouwelijke kampeerders zijn en het is een beetje vol kunnen ze nauwelijks aan hun natuurlijke aandrang gevolg geven.’ ‘En op die boten dan?’ interrumpeerde de heer Glerum (vvd), welke vraag hilariteit oogstte. Burgemeester Tack vond dat de discussie nu wat ver ging. De heer Slabbekoorn waagde nog de opmerking dat zolang men het in een krant deed de Nederlandse pers niet hoefde te wanhopen, maar de voorzitter hamerde hem af.
Het voorstel werd vervolgens op aandrang van de heren Kloos (soc.) en Claus (Gem. Bel.) aangehouden. Een nadere bestudering van alle voorstellen achtten zij gewenst. Kort daarop was het pauze.
De sombere man die in de hal op een keukenstoel gezeten had, droeg nu voor de raadsleden een kopje koffie binnen. Hij deed dat slordig en de heer Slabbekoorn dronk demonstratief van zijn schoteltje om het voetbad aan te tonen. De man was alweer weg toen zij het woord nam. ‘Meneer de burgemeester,’ zei ze, ‘is het hier geen gewoonte om ook op de publieke tribune koffie te serveren?’
Tack verslikte zich, een regen fijne koffiedruppeltjes daalde voor hem neer. De heer Glerum (vvd) mompelde: ‘Die dame heeft gelijk, potblom.’ ‘Dit is even buiten de orde,’ zei Tack moeilijk, ‘maar ik meen dat de raad... dat het publiek... dat toch wel recht op gelijke... misschien kan de secretaris...’
En zo zaten even later Roost en ik - en zij - met een kop bruine vla voor ons, waarvan ze wel spijt gehad zal hebben, gezien de bijzonder slechte verstandhouding van koffie en melk.
| |
| |
‘Zeg,’ zei Roost, ‘ik heb 't gehoord, ik ga naar huis. Wat is jouw indruk, komt 't erdoor?’
‘Ik weet 't niet, ik hoop voor jou van niet. Maar als 't doorgaat, kun je er toch een bord zetten dat ze drie minuten verderop een echte camping kunnen vinden.’
Ko geeuwde. ‘We gaan,’ zei hij.
‘Ik zou toch graag dat debat over die Zeeuwse Actie meemaken. Gaat er straks nog een bus?’
Voor hij antwoord kon geven draaide ze zich om. ‘Als u niet verder dan Goes gaat, wil ik u wel een lift geven.’
‘Graag,’ zei ik.
Roost keek van mij naar haar en zei: ‘Denk erom dat we een afspraak hebben. Als Tijger niet terug is lopen we wacht.’
Terwijl hij zwaar van zorgen wegging, stond ik op en ging naast haar zitten. ‘Je bent aardig,’ zei ik.
‘Ja, vind je niet?’
‘In Middelburg was je strontvervelend.’
‘Een mens is maar een mens.’
‘Dat is nog niet altijd een aanbeveling.’
Ik zat een beetje naar haar toe, mijn rechterarm op de rugleuning van de stoel en ik keek naar haar profiel. Het hoge, iets gebogen voorhoofd, de lange wimpers, de ontzettend rechte neus, de volle lippen, de kaak en de kin, met daaronder een vaag begin van een te mollige onderkin.
‘Waar kijkje naar?’
‘Naar je knieën,’ zei ik, de daad bij het woord voegend.
Bijna automatisch probeerde ze haar jurk iets op te schuiven. Het wanhoopsgebaar waar de gehele Nederlandse textielindustrie van wakker ligt, voor zover ze nog niet voorgoed is ingeslapen.
‘Zullen we, voor ik door niet te beheersen instincten gedreven mijn hand op je knie leg, kennismaken? Rutger Lemming.’
‘Dat weet ik.’
De heer Tack hamerde. ‘Aan de orde is het voorstel tot nadere afbakening van het toezicht op de jeugdsociëteit van de knapenvereniging te Bath.’
Zonder haar ogen van Tack af te nemen boog ze een beetje naar me toe. ‘Germaine,’ zei ze. ‘Germaine Hoedskruid.’
| |
| |
‘Met twee d's, dt of twee t's?’
‘Twee d's,’ zei ze en voegde er mompelend aan toe: ‘Zak.’
Er was een algemeen vermoeden dat het op de sociëteit een beestenbende was, en dat men met het begrip knapen zwaar de hand lichtte. Maar de burgemeester citeerde enkele rapporten van politiemannen die bij hun bezoeken niets onregelmatigs hadden weten te ontdekken. Er was eenmaal opwinding in het dorp ontstaan omdat er een condoom gevonden zou zijn, maar bij nader onderzoek bleek dat een ballonnetje te zijn geweest. Men moest, voegde de burgemeester eraan toe, in aanmerking nemen dat die opwinding te vergeven was, niet iedereen in Bath wist wat een condoom was. De heer Krombeen (soc.) maakte van de gelegenheid gebruik om te stellen dat hij voor de maatregel was. De rest wou meer weten.
Op die manier sleepte de discussie zich verder. Een fascinerend schouwspel, dat wel, maar het eiste toch veel geduld en spierbeheersing. Op school kon ik al moeilijk stilzitten, hoewel me dat opmerkelijk veel gevraagd werd. Een vriendje van me, verkenner, en dank zij zijn grote bek al gauw benoemd tot patrouilleleider van de Bevers, trainde zich in dat stilzitten, omdat je er het ‘insigne Roerdomp’ mee kon winnen. Hoeveel jeuk er ook optrad in zijn oor - als hij niet wilde krabben, krabde hij niet. Later, als hij eens in levensgevaar een vijand zou besluipen en de jeuk zou terugkomen, dan zou hij gehard zijn en zich niet door armgebaren of verdachte oorgeluiden verraden. Ook oefende hij in het doodstil zitten, want hij wilde zijn bilspieren geheel in de hand hebben. Dat sloot ook mooi aan bij het streven van Lord Baden Powell die altijd ijverde voor het bestrijden van de zwakheid van het vlees.
‘Zit 's stil,’ zei Germaine Hoedskruid tegen me. Een moeder die het al tien keer gezegd had. Zelf hield ze zich voorbeeldig en zat als een rots van rust op de ampele billen. Aan de tafel werd al eens gegeeuwd; de heer Slabbekoorn (Gem. Bel.) had al eens fluisterend laten weten dat het morgen weer vroeg dag zou zijn.
De heer Bruygom (ar) was de vragensteller aan het eind van de vergadering. Hij had met verontrusting kennis genomen van het feit dat er bepaalde gemeenten waren waar men aarzelde om | |
| |
toestemming te geven voor de actie met geluidswagens om leden te werven voor ‘Zeeland moet Zeeland blijven’. Wat hij nu vroeg was natuurlijk geen motie van wantrouwen tegen burgemeester Tack, maar ja, maar zeker, er was al eens eerder gebleken dat die soms ambtelijker reageerde dan nodig was. Dat was vanavond met die overkapping van Jeremiasse uit Waarde ook maar weer gebleken.
Wat hij nu vroeg was niets meer of minder dan een toezegging van B en W dat die actie alle medewerking zou krijgen. Heel Krabberswaal zou er kennis van moeten nemen, en dan moesten de mensen zelf maar zien of ze meededen.
‘Wil je een tomaat?’ vroeg Germaine.
‘Liever niet.’
De heer Krombeen (soc.): ‘Ik weet dat er veel aandacht voor die actie is. Dat hebben we hier allemaal vanavond gezien.’ Iedereen keek even naar Germaine, die onverstoorbaar de witte tanden met een venijnige beet in een grote rode tomaat zette. Tussen haar vingers werd het ding snel kleiner, ze zoog sap en zaad en wat er meer in die dingen zit, met kracht naar binnen. De heer Krombeen: ‘Iedereen weet dat het Deltaplan voor de afsluiting van de zee-armen toch uitgevoerd wordt. Iedereen weet dat grote delen van de huisjesschat verkocht zijn aan Duitsers. Iedereen weet dat Belgische sportvissers ons water leegvissen. Meneer de voorzitter, ga aan de kust kijken, de Belgen binden daar snorkels voor en komen boven met kreeften, met garnalen, met oesters, zoveel als ze willen. Maar moet dat verboden worden? Moeten die huisjes van die Duitsers onteigend worden? Ik weet 't zo net nog niet. Ik geloof dat hier de bevolking een soort hitserij tegen moderne dingen ondergaat die niet gezond is. Voordat de plannen van die meneer Van Heenvliet en wie daar nog meer achter zit bekend zijn, vind ik dat we ons voorzichtig moeten opstellen. Straks moeten we weer allemaal landarbeider worden bij een paar grote boeren. Maar zó is het niet!’
De burgemeester gaf aan nog enkelen het woord die soortgelijke opmerkingen, zowel in de geest van Bruygom als in die van Krombeen maakten. Hij had de discussie, zei hij daarna, met een grimmig lachje aangehoord. Hij meende begrepen te hebben dat de heer Bruygom een sympathisant van de actie | |
| |
was - stond zijn naam niet bij die van het aanbevelingscomité? de heer Bruygom knikte bevestigend - en daarom zou hij het meer gewaardeerd hebben als de heer Bruygom de moeite had genomen om even bij de wethouder te informeren. Dan had hij geweten dat B en W de aanvrage niet geweigerd hadden, alleen hadden verzocht om een nauwkeurige opgave van tijden en methoden, zodat samen met de politie kon nagegaan worden op welke wijze de bevolking de minste overlast zou worden aangedaan.
De man van de pers kwam overeind en verdween op een sukkeldrafje. Hij ging ongetwijfeld vragen of dat nog een laatste berichtje was of dat het tot morgen kon wachten. Wakkere dienaar van de koningin der aarde.
De burgemeester tikte de avond af. De heer Moeleker (sgp) geeuwde. De heer Bruygom (ar) zei triomfantelijk: ‘Zeeland moet Zeeland blijven.’ ‘Zolang jij er bent,’ zei de heer Wijkstra (ppr), ‘zal niemand aan iets anders denken.’
|
|