Anna Karenina bedacht heeft. Een Ibsen die net zijn voeten gewassen heeft. Een Turgenev die zojuist Karel van het Reve gelezen heeft. Een Stuyvesant die net gehoord heeft dat alleen zijn houten been er maar af hoeft. Een sfeer van glorie.
Op tafel stond een fles jonge Bokma. ‘Neem wat,’ riep Ko, glunderend. ‘Ga zitten en drink mee.’
‘Waar zat Dolfje?’ vroeg ik.
‘Hier,’ zei hij, en sloeg op zijn knieën. Op dat moment zag ik dat half onder zijn stoel, slordig neergeworpen, een bh lag.
‘Ik geloof toch dat ik stoor,’ zei ik. ‘Ik kan beter...’
‘Nee,’ riep hij krachtig. ‘Ik moet direct na het eten weg. Blijf zitten. Wat heb je vandaag gedaan?’
Dat zijn vragen voor een tegenvraag. ‘Ik had gedacht dat ik door die hond van je verscheurd zou worden, toen ik hier het erf opkwam?’
‘O ja, goed dat je het zegt. Tijger is verdwenen. Hij lag aan een ketting, maar hij heeft de plank waar de ketting aan vast zat gewoon kapot gebeten. Hij is teruggelopen naar mijn vader.’
Dolfje kwam binnen. Ze had, zag ik snel, een andere bh aangedaan. ‘Blijft u eten?’ vroeg ze.
‘Nou, ik geloof niet dat ik...’
‘Onzin,’ riep Ko. ‘Hij blijft eten. En jullie moeten je tegen elkaar zeggen. - Je raakt het punt waar ik mee zit. Als mijn vader hem vanavond niet kan brengen, zit ik vannacht zonder Tijger. Zou je nog een nacht in de schuur willen slapen? En een beetje opletten, net als vannacht?’
Hij legde zijn grote hoofd in zijn nek en keek me met kleine oogjes aan. Er zat iets sluws in zijn blik.
Ik dronk wat van de jenever. ‘Weet je,’ zei Roost, ‘het is mijn hond, maar mijn vader heeft er altijd voor gezorgd. Mijn vader liet hem altijd uit. 's Avonds aan de lijn. En zondags reed hij met hem naar een ver dorp, of naar een polder, en dan liet hij hem los. En binnen het half uur kwam Tijger terug met doodgebeten katten of kippen of andere honden. Dus is mijn vader met hem bijna heel Zeeland door geweest. Dus zo'n beest gaat vanzelf terug. Het zal moeite kosten om hem hier te laten wennen.’