Ik kon hem niet helpen. Hoewel de vierkante vrouw het onzin vond schreef hij zijn naam op een blaadje en wierp het door de brievenbus. ‘Joh. Wabeke’ stond daarboven, op een smal emaille plaatje.
Ik keek ook maar eens door de ruiten naar binnen. Het huisje was spaarzaam gemeubileerd, alleen aan het keukentje kon je zien dat er ooit iemand gewoond had. Op het aanrecht stond een potje jam, half vol met rood, het deksel lag ernaast.
‘Als 't nog te vroeg was voor te kamperen, had 'm de camping gesloten moeten houden,’ riep de Belg door het raampje terwijl hij wegreed.
Achter het huisje, bij de pomp, was een houten schutting met daartegenaan een paar waterkranen, en daaronder een lange, met zink beklede bak, waarin het water weg kon lopen. Aan de andere kant van de schutting waren twee wc's en twee douches. De laatste erg primitief, met een vloer van bakstenen, waartussen nu onkruid welig opschoot. Het buitenste hokje was zonder deur. Die stond, geblakerd en losgerukt in het hokje, tegen een wand die ook door vuur was aangetast. Daar had Jan Lemming gelijk in gehad: bij (Jewannes) Wabeke was ook al een poging tot brandstichting geweest, althans een begin van brand. Maar waar was Wabeke?