De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
we tegen vijven weg wilden gaan was er ergens in het dorp een man uit een fruitboom gevallen en Vreugddal had een grote serie hechtingen moeten aanbrengen. De man jankte daar verschrikkelijk bij, maar, volgens Vreugddal, later, vooral omdat het niet zijn eigen fruitboom was geweest en de man nu ineens voor al het volk betrapt was. ‘Ze noemen 'm Piet Pruume, want hij gapt zijn hele leven al uit bomen van een ander.’ Daardoor was het ruim zes uur geworden en de receptie van Ko Roost was al bijna ten einde. Het dorpshuis had een mooie moderne ingang, alhoewel er nog wel een deur was; en een ruime hal met in het midden een zilverachtig plastiekje waaraan het goed poetsen was. Langs dat alles kwam men in een groot houten vertrek, met een uitgesleten planken vloer, die de nietsvermoedende bezoeker meteen weer terugplaatste in de crisisjaren. De spijkers waaraan de lijstjes met geborduurde teksten hingen waren verroest en de bar in de hoek was versierd met sterk ruikende visnetten. De bruine balken aan het plafond waren nagebouwd in hardboard en op de deuren naar de toiletten hingen affiches van stranden langs de Middellandse Zee en de Bretonse kust. Veel rode gezichten. Ko Roost had inderdaad een overvloed aan ooms en tantes, en ze leken allemaal op elkaar. De mannen waren door de zon gemarkeerd: magere wangen, diepe lijnen langs de mond, een verweerde huid, en een witte lijn op het voorhoofd waar gewoonlijk de pet begon. Maar een deel van het rood was ook wel degelijk afkomstig van de jenever. Naast die drank zag ik ook advocaat, boerenjongens, martini en een gigantische hoeveelheid gebakjes, want die bleken er, ondanks of dank zij de alcohol, erg goed in te gaan. De komst van Vreugddal verliep niet onopgemerkt. Zo'n veertig mensen zeiden tegen nóg eens veertig mensen: ‘de dokter.’ Ko Roost was een grote jongen, als je dat zo kan omschrijven. Brede schouders, handen als hijskraangrijpers, een groot hoofd met een constant lachende mond. Zijn stem was schor en hoog en hoorde niet bij hem. ‘Ha, die dokter,’ riep hij en greep de kleine man bij de schouder alsof hij een korenschoof hanteerde. Na een lange felicitatie stelde Vreugddal Roost en mij aan | |
[pagina 48]
| |
elkaar voor. ‘Dit,’ zei hij een beetje geheimzinnig, ‘is een neefje van de oude Lemming. Maar voorlopig mag niemand dat weten.’ ‘Bèl mêênse,’ zei Roost, terwijl hij mijn handbeentjes kraakte, ‘een neef van Jan. Kom d'rin. Als jij de erfgenaam ben, dan moet ik met jou de pacht regelen. Dus je bent vanavond de eregast. Al moet ik 't eten uit mijn mond sparen.’ ‘Haha,’ zei Vreugddal, een beetje geschrokken, ‘zó direct hoeft het niet.’ ‘Wat denk je van het jus primae noctis?’ vroeg ik, langs hem heen kijkend. ‘'t Wat... hoe?’ ‘Ik bedoel, straks bied je me nog een plaats in je bed aan,’ zei ik. ‘Hij bedoelt,’ zei Vreugddal gauw, ‘dat hij dacht dat de camping al klaar was.’ Roosts gezicht klaarde op. ‘Je kan zó in de schuur slapen,’ zei hij. ‘Dat is geregeld. Dat zit zo geramd als 'n schaap 't kan hebben. Kom mee, dit is mijn vrouw. Dit is Dolfje...’ Hij slingerde mij bijna door het lokaal. ‘Dolfje, dit is...’ ‘De neef van de dokter,’ riep Vreugddal hard, ook tegen de ouders van bruid en bruidegom. Ik wenste Dolfje van harte geluk met haar huwelijk. Ze had een levendig, hoog, wit gezichtje in een krans van kant. Ze was niet opgemaakt, en ze had schitterende donkere ogen. Ko Roost legde nog even zijn arm om mijn schouder. ‘Nog wel gecondoleerd met je oom,’ zei hij. ‘Eet en drink zoveel als je wilt, je slaapt vannacht bij mij in de schuur. Zo geramd als 'n schaap 't kan hebben.’ Achteropkomend verkeer schoof me verder, het lokaal in. Vreugddal stond verderop, in gesprek met mannen in onwennige pakken. Een meisje in het totale wit trok aan mijn mouw. ‘U hebt niet getekend in het receptieboek,’ zei ze dreigend. ‘Ik teken uit principe nooit in receptieboeken,’ zei ik. ‘U móét,’ zei ze. ‘Daar ben ik voor. Ik lette even niet op, anders was u niet eens binnengekomen.’ Ze ging me voor naar de ingang - en dat was erg mooi. Ze had hoge, slanke benen en haar korte jurk liet zien dat ze goed- | |
[pagina 49]
| |
gevormde, sterke billen had. Ze liep alsof ze wist dat ik achter haar liep. Ze had blond haar tot op de schouders, met die magnifieke zwier die je alleen krijgt als je doet wat de tv-reclame opdraagt. Roost hield me staande: ‘Ik heb je mijn schuur aangeboden, nog niet mijn zusje.’ ‘Sorry, ik wist niet dat het je zusje was.’ Hij haalde haar met een snelle greep aan haar schouder terug. ‘Dit is eh...’ ‘Rutger.’ ‘...eh Rutger en dit is Corrie, mijn zusje.’ ‘Cora heet ik,’ zei ze pinnig, duwde hem weg en trok mij aan de hand mee. Ze had dezelfde blauwe ogen als Roost, en dezelfde grote lacherige mond. Achttien, dacht ik, negentien. Alleen aan haar tanden kon je zien dat ze nog iets kinderlijks had. (Toen ik een kind was lachte ik als een kind, maar toen ik een vrouw geworden was lachte ik nog als een kind.) ‘Je moet maar niet op Ko letten,’ zei ze, ‘hij is een grote plaaggeest.’ Haar stem was net als die van haar broer vrij hoog en schor. ‘Je moet hier tekenen.’ Het was zo'n boek met zes voorgedrukte visitekaartachtige rechthoekjes. In een ervan schreef ik, zo onleesbaar mogelijk, Napoleon Bonaparte. ‘Wat een gekke handtekening,’ zei ze. ‘Ik heet Rutger Kolakowski,’ zei ik. ‘De dominee gaat zijn vrouw wegbrengen,’ zei ze. ‘Die kan niet tegen drank.’ Ze liep naar de deur om er verder getuige van te zijn en ik drentelde weer naar binnen. Ik zocht een glas jonge jenever tussen de vele oude en bekeek de affiches van Quiberon, Lerici en Venetië. De dominee was gauw terug; toen ik Vreugddal zocht was die alweer verdwenen. ‘Ken ik jou niet van de veiling?’ vroeg een van de rode mannen me. Toen ik dat ontkende, verviel hij in diep stilzwijgen. ‘Ik ben wel 's op de veiling in Vianen geweest,’ zei ik, maar dat vermocht hem niet op te vrolijken. De maaltijd was niet ongezellig. Er was een zee van vermicellisoep. Er was veel zoete wijn. De man die naast me zat bleek Ko Roost het hout voor zijn camping geleverd te hebben en | |
[pagina 50]
| |
vroeg of ik Joost Banning kende, want die leefde ook in Amsterdam. Bij navraag bleek hij daar theologie te studeren en te werven naar de hand van de dochter van de houtleverancier, die op haar beurt in een Haarlems ziekenhuis veel leed bestreed. Hij vreesde echter dat Banning later niet veel zou verdienen, omdat het geloof snel afnam en je van bidden, met permissie, niet vet sopt. De tafel was U-vormig, en ik zat, met de houtman, aan de binnenkant van een van de poten van de U. Om de bruidegom, zijn Dolfje en de wederzijdse ouders te zien moest ik achterover leunen. Om Cora te zien moest ik mijn hoofd nog verder draaien - maar de paar keer dat ik dat deed reageerde ze enthousiast met zwaaien, knikken of allebei. Verder liet ze de bruidsmeisjes zien dat ze haar oren kon bewegen. De vader van de bruidegom voerde het eerst het woord. Ko, zo zei hij ongeveer, was in zijn leven een ondeugd geweest, een kwajongen. Vaak had hij zelfs het hele dorp op stelten gezet. Hij hoefde er alleen maar aan te herinneren dat eens op een nacht een bepaald schuurtje geheel oranje was geverfd. (Grote hilariteit) En verder had Ko eens een bode van het gerecht uit Goes in een duif vol modder gegooid omdat hij dacht dat het een politieagent was. (Idem) Maar nu was Ko de man met de grote plannen. Hij was een camping begonnen en daaruit bleek dat hij toch maar even wilde gaan deelnemen aan het grote zakenleven dat voor de ondernemende Zeeuwen was weggelegd. En Ko deed dat niet alleen. Hij had daarvoor een machtig mooi vrouwtje op de kop getikt. Niet letterlijk, natuurlijk. (Gelach) Daar wou hij als vader verder maar niet op ingaan. Dat zag iedereen die een beetje gevoel daarvoor had zelf wel. Vandaar dat hij kon volstaan met een hartelijke gelukwens. Maar hij wou dat niet doen zonder Ko er nog eens even aan te herinneren dat zijn ouders nog leefden. Ouders die bijzonder veel voor Ko gedaan hadden. Die zelfs in hun armste tijd nog brood uit hun mond hadden gespaard om hem een goeie ambachtelijke vorming te laten ondergaan. En zijn moeder liet hem node gaan. Ze wou hem nog regelmatig blijven zien. En hij, als vader, sloot zich daar van harte bij aan. Meer hoefde hij daarover niet te zeggen. En het was jammer dat iedereen | |
[pagina 51]
| |
zijn glas net leeg had. Maar toch wou hij een toost uitbrengen. En daar ging Ko dan, met zijn Dolfje. Daarna kwamen de kippepootjes, die best lekker waren, met erg zoete appelmoes. En daarna was de beurt aan de vader van de bruid. Hij had de gedragen toon van de predikant die op een doordeweekse dag een deel van de oudere ncrv-leden mag toespreken. Het huwelijk was een instelling van de Heer, daar wou hij mee beginnen. Vooral daarom kon een huwelijk zo mooi zijn. Als mens moest je daar het zwijgen toedoen. Wat zou je nog voor commentaar kunnen geven als je ervan uitging dat God dit samengevoegd had? Hij wou er dan ook niks over zeggen. Hij wou alleen in de herinnering brengen dat Dolfje én Ko lidmaat waren van de Nederlands Hervormde Kerk. Dat gaf hoop. Dat gaf hoop voor de toekomst. Van Dolfje en van Ko, maar ook van de kerk. Hij zelf had Dolfje, samen met zijn vrouw, haar moeder, altijd opgevoed in het besef van de christelijke plichten die een mens op aarde zijn opgelegd. Dat was logisch want hij was ouderling. Daar liet hij zich niet op voorstaan. Als het niet zo was, dan zou hij het niet eens gezegd hebben. Ko en Dolfje moesten dat samen verder maar uitmaken, hij had zijn best gedaan. De rest was in handen van de Heer. Maar de tijden waren moeilijk. En vooral nu Zeeland in de greep van het ongeloof raakte, waren de tijden moeilijk. Er kwamen snelwegen. Er kwamen toeristen. Gelukkig was door een goddelijke genade de heer Van Heenvliet op de gedachte gekomen een Actie te beginnen om Zeeland te redden. Anders werd de greep van de wereld wel erg groot. Als Dolfje haar grootvader dit had mogen meemaken, dan zou hij tranen in zijn ogen gehad hebben. Ko had Dolfje uit Middelburg weggehaald. Daar zou altijd een plaatsje voor haar open blijven, als ze weer eens langs kwam. Dat moest ze vaak doen, dat plaatsje was er niet voor niks. Niet voor spek en bonen, zoals Dolfjes grootmoeder dat placht te zeggen. Hij hoopte verder dat Ko en Dolfje nooit ruzie zouden maken. 't Kon voorkomen, dat wel, want de mens is geneigd tot alle kwaad. Maar wie er voor vecht, vindt ook liefde. En zeker als straks de kinderen komen, is het ook goed om een voorbeeld te zijn. In ieder geval verbood hij Ko en Dolfje om | |
[pagina 52]
| |
als ze ooit ruzie hadden in te slapen zonder het weer goedgemaakt te hebben. Geef elkaar een kus. Hoe moeilijk het ook is. Dan komt alles goed. Dat was bij hem en zijn vrouw Mina goed gegaan, ook bij Ko en zijn dochter Dolfje zou het zo moeten wezen. Is het niet, Mina? Ergens snikte al iemand, maar het was niet Mina. Want na de vraag waarmee de man zijn toespraak beëindigde zag ik een vrouw stuurs naar hem opblikken, en gemelijk een griezelig stel slagtanden tot ver boven het kaakgebeente ontbloten, wat ineens een ander licht wierp op zijn advies om hoe dan ook niet zonder kus te gaan slapen. Socrates vroeg het al: ‘Wat is het verschil tussen een gelukkig huwelijk?’ Pudding en ijs, koffie, cognac, advocaat, boerenjongens en limonade met een rietje. De meeste ooms en tantes, die fiks hadden deelgenomen aan receptie en maaltijd, trokken zich wat slaperig en uitgezakt terug in de stoelen rond de feestruimte. Een jong neefje van Dolfje kreeg een accordeon omgehangen en moest de feestpotpourri spelen. Zijn moeder zat achter hem en gaf de nummers aan (‘in 't groene dal, jong’) en poogde belangstelling te wekken voor het meezingen. (‘Probeer nou we gaan nog niet naar huis, maar niet zo vlug’). De oudste oom van Ko Roost had zich inmiddels een beetje verkleed. Hij had een intellectuelenbrilletje op, zijn vest achterstevoren, en meer van die komische ingrepen. Hij zei dat hij er eigenlijk niet op gerekend had om nog te moeten optreden. Zijn schetsen dateerden nog van de jongelingsvereniging. Ze waren nog leuk, maar misschien zou het de jeugd niet aanspreken. Maar er was niet veel jeugd. Dus vandaar en vooruit. Daarna droeg hij enkele lange gedichten in gekruid en soms bijna niet te volgen Zeeuws voor. Er werd danig gelachen, ook als ik niet begreep waarom: ‘Toen lichten-ie de dêkens op/ en zag zun voeten bie d'r kop’. Na een lang applaus ging hij even weg en kwam terug met een omgeknoopt boerinneschort, hangend tot ver beneden zijn knieën. Hij begon een lied te zingen, uit de tekst bleek dat hij een oude schoorsteenveegster was, die op haar beurt weer een lied zong met als refrein: ‘Hup zei m'n bezempje daar gaat ie weer, door mijn schoorsteen op en neer.’ Bij die regels trok hij zijn jurk wat op en wiebelde met een borstel | |
[pagina 53]
| |
die aan een touw tussen zijn benen hing. In het begin waren er verhitte lachjes en gierkrampen, maar later verstomde het en hij zong het laatste couplet bijna in stilte. Alle man van Neerlands stam, dacht ik, voelen zich der vad'ren erogene zonen. De vader van de bruidegom, schuin voor me, schudde langzaam zijn hoofd. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Dat had-ie niet moeten doen,’ fluisterde hij. ‘Dat is altijd het succesnummer van Jan Lemming geweest. Híj dacht natuurlijk: laat ik zijn plaats innemen. Maar 't is nog veel te vers. Hij zou hier anders geweest zijn.’ Een man met een oud koppetje en een leerachtig gezicht kwam er tussendoor: ‘Berend, jij moet er voor zorgen dat hij ook niet de schnitselbank gaat doen.’ Berend stond op, nog steeds hoofdschuddend en ging zijn broer achterna die met de borstel tussen de benen was weggeslopen. ‘Wat is de schnitselbank?’ vroeg ik aan de oude man. ‘Dat was het grootste succes van Jan Lemming altijd. Die had zijn eigen schnitselbankbord. Daar had hij allemaal dingen op getekend, weet je wel. Bijvoorbeeld een koffieboon. Zo'n halve koffieboon met een verticale streep erdoor en in het midden daar weer een heel fijn puntje op. En dan zong hij: “Is dat niet een koffieboon?” En dan zag je dat plaatje en je dacht aan iets anders, maar je moest toch met z'n allen terugzingen: “Ja, dat is een koffieboon!” En Jan, God hebbe zijn ziel, zat vol met dat soort dingen. Dan tekende hij bijvoorbeeld een stootblok, weet je wel. Maar dan zong hij: “Zijn dat niet de tiete van Merie?” en dan moest je wel terugzingen: “Ja, dat zijn de tiete van Merie!” De oude Jan was daar fantastisch in. Dat komt nou nooit meer terug.’ Hij schudde zijn hoofd op zijn rimpelige hals. Iemand riep om een stoelendans, maar het incident had veel vreugde weggenomen. En daarom begon een drummer zijn apparaten op te stellen en een violist schroefde aan zijn strijkstok. ‘We gaan dansen,’ zei Cora, die ineens naast me stond en haar hand in de mijne legde. ‘Ik heb de hele avond naar je gekeken. Ik wil met je dansen.’ Haar ogen boorden zich in de mijne en probeerden iets moois over te brengen. Ik legde mijn arm om haar heen en streelde het | |
[pagina 54]
| |
harde vlees van haar heupen. ‘Ik ga even wat drinken,’ zei ik en haalde een groot glas jenever. De twee musici vingen aan met veel jeugdsentiment. Ouwe taaie. Don't fence me in. Stardust. Un gamin de Paris. Het leek op een dansles. De oudste broer was weer terug en over de schok heen en geheel paraat om zijn taak weer op te nemen. ‘Polonaise,’ riep hij. En daar stampten we het lokaal door, de keuken, de tuin, om de boom en weer terug. Cora in de ene hand en het glas in de andere. Het werd leuk. Hoe schrijft Nabokov het ook weer: de drank en Cora dansten in mij.Ga naar voetnoot1. De ouderen zaten neder en keken toe hoe deze verlepte dertiger danste met dit jonge, frisse meisje, terwijl zijn handen altijd weer andere plaatsen van haar sappige lichaam betastten. Maar lang hadden ze voor de decadentie geen oog. Net als ik konden er velen niet dansen, maar ze waren natuurlijk bereid het te proberen en er werd ineens heel wat afgelachen. Zelfs de ouderling maakte een paar komische passen en riep ‘zet 'm op.’ Zijn vrouw keek tandenblikkerend toe, maar greep niet in. En waarom ook, huppelde David lang geleden niet voor de ark? Ja, hij danste zelfs uit alle macht. ‘Blijf je lang?’ vroeg Cora. ‘Ik weet 't niet,’ zei ik. ‘Wil je, als je blijft, me over Amsterdam vertellen?’ ‘Waarom kom je niet naar Amsterdam?’ ‘Ik ga hier naar school en bovendien... wat moet ik in Amsterdam?’ ‘Waarom moet ik er dan over vertellen?’ We hielden veel van dat soort dialogen tegen elkaar, tot het halfelf was en de afscheidspolonaise begon, langduriger en langzamer dan de eerste, en met een oom die beschonken tussen twee banken in viel en God aanriep dat hij niet gevallen was, maar dat de wereld zich keerde. Een bruidsmeisje werd bijna vertrapt toen ze een corsage wilde oprapen en een ouder echtpaar net versnelde. Daarna begon het afscheid. Cora had me in het slot van de polonaise op het binnenplaatsje staande gehouden en daar bleven we staan terwijl de menigte langs ons | |
[pagina 55]
| |
denderde met gehijg en gezang. Ze trok me tegen zich aan. Ik kuste haar warme, geopende lippen met uiterst vrome, kleine aanrakingen, zonder wellust. Maar zij, ongeduldig, drukte haar mond hard op de mijne, ik voelde haar grote kindertanden tegen mijn tong en ik proefde de smaak van cola in haar speeksel. Vanuit het feestgedruis riep iemand ‘Corá!’ ‘Dat is mijn vader,’ zei ze, haar buik tegen de mijne duwend. ‘Wanneer zie ik je weer?’ ‘Ik slaap vannacht in de schuur van je broer,’ zei ik. Ze lachte onwennig en liep naar binnen, haar heupen opvallend volwassen. |
|