Ik hield me bij het midden. De bel waar ik aan trok klingelde lang na. Op den duur werd ik opengedaan door een klein vrouwtje, niet veel langer dan een lang mannenbeen. Ze was in het daagse Zeeuws, met veel rokken en een klein wit kapje op met koperen richtingaanwijzers.
‘Ik wou graag de dokter spreken.’
‘Dan môjje die kant op,’ zei ze, naar links, en dus voor mij naar rechts wijzend.
‘Nee,’ zei ik snel, ‘want ik kom niet als patiënt. Ik mankeer niks. Ik wil even met de dokter spreken.’
‘Dat helpt niks,’ zei ze, ‘want dokter koopt toch niks.’
‘Maar dat is helemaal niet erg, want ik wil niks verkopen. Ik wil hem spreken.’
‘Dat kan niet,’ zei ze, ‘want hij is er niet.’
‘Dan wacht ik hier rustig en ik bel om de vijf minuten even aan om te horen of hij er al is.’
Ze smeet de deur dicht. Ik wachtte vijf minuten en klingelde opnieuw.
Op den duur werd ik weer door haar opengedaan. ‘Nou,’ riep ze hard en boos, ‘wie kank zegge dajje bint?’
‘Zegt u dat mijn naam is Van de Ee tot Hontenisse,’ zei ik. Lemming leek me niet de beste camouflage.
De dokter had nu niets van de kleine beweeglijke man die ik gisteren gezien had. Hij was nog wel klein, maar had zich in alle rust neergelegd op een grote sofa tussen twee hoge ramen, die uitkeken op een grote tuin, met vaag tussen de bomen het silhouet van de kerktoren. Hij lag als een pasja tussen kleurige kussens, rookte een grote sigaar en dronk sherry uit een grote karaf die op een klein tafeltje gereed stond.
‘Vergeef me dat ik niet opsta,’ riep hij me toe met luie stem. ‘Dit is mijn halfuurtje rust voor lunch en spreekuur. En vergeef Wanne, want ík heb haar geleerd dat ik er niet ben als ik op de sofa lig. - U kwam van Hontenisse, begreep ik?’
‘Nee, nee.’ Ondertussen overwoog ik of ik naar hem toe moest, of dat het beter zou zijn als ik halverwege het tapijt eerbiedig halt hield.
‘Nou ja,’ hij wuifde met zijn sigaar, ‘dat doet er ook niet toe. U bent niet ziek, begreep ik.’