had gehad met mij naar Amsterdam terug te sturen. ‘Ik begrijp, aldus Herman, ‘wat hij denkt: als jij je oudoom in dat vijvertje gelegd hebt, is het beter je ver van die plomp te houden. Wie weet aan welke sporen je nog kunt knoeien. En ik neem aan dat hij uitgaat van wat zijn plaatselijke man, die Flipse, allemaal nog kan bereiken.’
‘Je bent een lieve oude man,’ zei ik.
‘Dat zal wel,’ zei Herman. Hij dronk zijn bier met grote slokken van buitengewoon welbehagen.
‘Je redenering is uitstekend,’ ging ik verder. ‘Maar ondertussen blijkt dat mijn oudoom me toch gevraagd heeft over te komen.’
‘Jaja,’ zei Herman, ‘Macedónië, is het niet?’
‘Ik vertaal dat als: kom naar Abeledorp en help ons! En als ik eerder had kunnen komen, had hij misschien niet in dat vijvertje gelegen. In de vaete, zoals dat daar heet.’
‘Je wilt terug,’ zei Herman. ‘En je wilt dat ik die Jubal bel?’
‘Graag,’ zei ik. ‘Je hoeft niet méér te zeggen dan dat ik niet tegen te houden was. Maar ook dat hij niet ál te vervelend moet zijn.’
‘Ik zal echt niets méér zeggen,’ zei Herman. Daarna deed hij zijn uiterste best om me nog een lange tijd aan de praat te houden. Het lukte hem. Gon bracht nog twee keer nieuwe flesjes bier voor ons.