lands van me, die altijd in snikken uitbarstte als hij voorlas uit Joseph in Dothan of uit Droomkoninkje van Herman Heijermans, en van ontroering een toeval kreeg als hij Manna de Wijs-Mouton declameerde. Jubal dus, liep heen en weer.
‘Zelfs áls 't allemaal klopt, wat je zegt, heer Lemming,’ beet hij me ineens toe, ‘dan blijft het tóch nog zeer toevallig.’
Ik had geen zin om nog eens te zeggen dat hij alweer gelijk had.
‘Om te recapituleren, u houdt vol dat u de vermoorde Jan Lemming niet kent?’
Ik knikte. ‘Ja. Als gisteren meneer De Milde, voor zover ik weet leraar te Middelburg, het niet tegen me had gezegd, had ik nooit geweten dat er hier iemand woonde die Lemming heette’
Inspecteur Jubal had merkwaardig lange oorlellen die op en neer dansten als hij ijsbeerde. Maar hij was al iets van zijn overmoed kwijt: hij had Arjaan, de butler van Van Heenvliet, aan de telefoon gehad, en iemand van hotel ‘Het Slot’ waar ik vannacht geweest was. Alleen De Milde had zijn bellen niet beantwoord.
‘Wat ik me überhaupt afvraag,’ zei Jubal - hij stond nu even stil en keek in de donkere potloodogen van de Christus van Toorop, die tussen de ramen hing - ‘is waarom meneer Van Heenvliet nu net een Lemming voor zijn boekje vroeg. En hem naar Zeeland liet komen.’
Flipse had opnieuw een telefoonnummer gedraaid en hield nu de hoorn naar Jubal. ‘Dit is meneer De Milde,’ zei hij, ‘het bureau in Middelburg heeft 'm in café De Vriendschap gevonden.’ Jubal sprong bijna over de kloostertafel, maar elke vraag die hij stelde werd aan de andere kant bevredigend beantwoord. ‘Juist,’ zei Jubal soms. Of: ‘Dat klopt, meneer De Milde.’ Hij legde zo'n zoetsappigheid aan de dag dat ik ineens voelde dat ik ergens in een provincie was: per telefoon kun je elkaars belangrijkheid zo moeilijk aanvoelen.
‘En hoe kende u dan de overledene, de heer Jan Lemming, hier uit Abeledorp?’
Omdat Flipse het later ook vroeg, weet ik wat Jubal te horen kreeg: ‘De Milde kende die naam omdat hij studies maakt over Zeeuwse geslachtsnamen. In de 14de eeuw moet er een Hun