De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd4.Ik was de duingebieden van Walcheren ingereden omdat ik me had voorgenomen me het weekend aan rustig toerisme over te geven. Maar veel zin had ik niet. Langs de wegen, in duinbermen en op speelweiden waren vrouwen in slobberende shorts bezig kinderen te vangen om die voor de naderende regen mee te kunnen nemen. Mannen in overhemden met opgerolde mouwen keken onder een witte hand door naar de donker wordende wolken en vloekten zachtjes, omdat de makkelijke schuilportieken van de wereldsteden volkomen ontbraken. In Biggekerke zag ik de ronde, stenen bovenkruier die in 1712 werd gebouwd. In Meliskerke zag ik een 17de-eeuwse preekstoel, een Lodewijk xv-herenbank en een rococo-orgeltje uit 1801. Ik reed naar Vlissingen, maar voor ik in de stad was raasde de regen naar beneden. Ik vond een klein hotelletje dat zich ‘Het Slot’ noemde. De baas exploiteerde in het pand ernaast een cafetaria, die dan ook ‘De Slotpoort’ heette. Op de deur naar de toiletten stond ‘Naar de slotgracht’. In de cafetaria zaten zes matrozen die gemelijk bier uit flesjes dronken en op de regen vloekten. Zonder die regen zou het droog zijn, daar kwam het ongeveer op neer. Het diner dat er geserveerd werd, bestond uit friet en een gehaktbal die al eens eerder aan iemand was aangeboden en uit barmhartigheid gespaard. De man achter de toonbank nam het zonder bezwaar terug. Hij was het gewend.
Ik kocht een stapel avondbladen en het nieuwste boekje over Zeeland: ‘Waarom Daarom’Ga naar voetnoot1. Maar de kranten zaten vol met | |
[pagina 22]
| |
zaterdagse bijvoegsels, vol met mensen die geïnterviewd werden omdat het bijvoegsel vol moest, en vol met popplaten omdat de jeugd de bijvoegsels moet gaan lezen. Om negen uur sprintte ik naar mijn auto en trok mijn lange plastic regenjas, die ik daar altijd in heb liggen, aan. Daarin banjerde ik langs de zee tot aan het standbeeld van Michiel Adriaansz. de Ruyter. Glimmend stond hij daar in de gutsende regen. En ik dacht aan de conclusie van Gerard Brandt: ‘hy was zulk een eerlyk man, zulk een aandachtigh en godtvruchtigh Christen, zulk een stout soldaat, zoo een wys, ervaaren en gelukkigh Generaal, en zulk een trouw en eerlyk liefhebber van zyn Vader landt, dat hy met recht verdiende van de nakoomelingen gepreezen te worden, als een cieraadt zyner eeuwe, de voedsterling van de zee, en 't vermaak en eer van zyn Landt.’ Het water sloeg langs mijn kraag naar binnen en een klam gevoel besloop mijn schouders en mijn rug. Ik liep langzaam de stad weer in, peinzend over ‘hoofd en heil van Hollands vlooten’. Er kwam een vurig verlangen in me op om niet meer op deze aarde te zijn als het debat zou komen of we dit standbeeld beter niet zouden kunnen omverhalen. Als er mensen zouden opstaan die nog moedig zouden betogen dat De Ruyter eigenlijk een werkende jongere was, die zijn loopbaan begon op de lijnbaan van de gebr. Lampsens. En een ander die het onderwijs uit die dagen zou aanhalen om aan te tonen dat Michiel te weinig onderlegd was, om te kunnen inzien dat hij door het burgerlijke systeem werd ingekapseld, en dat hij steeds gepromoveerd werd, juist om hem het imperialistisch systeem te laten handhaven. Ik was nu al op het Bellamypark en passeerde een aantal cafés. Door de ramen daverde zaterdags lawaai, gelach, gedrom, gekletter. Waar dat het minst was stapte ik naar binnen. De gemiddelde leeftijd was nog geen tweeëntwintig. De jukebox was in topvorm en werd door veel van de aanwezigen met hand of voet begeleid. Veel jongens droegen truien of pullovers, tenminste dingen die zo heetten toen ik nog jong was; de meest voorkomende tinten lagen tussen roze en beige, alsof de uitverkoop zich dit jaar op één partij had geconcentreerd. Het lokaal was vrij groot en langwerpig. Langs de ene wand was een lange bar, tot achterin waar hij nog net naar de muur | |
[pagina 23]
| |
toeboog. Daar kwam ik terecht, nadat ik op de mat wat had staan uitdruipen. Er kwamen steeds nieuwe groepjes binnen en die wrongen en duwden me vanzelf verder. Even dacht ik dat de laatste barkruk, tegen de muur, vrij was, maar toen ik wilde gaan zitten stak een dun meisje haar arm uit en fluisterde dat er iemand zat. Ze had een spits, wit gezichtje, het kopje van een woelmuis die niet weet wat dat is. Met lipstick en veel zwart rond de ogen had ze er toch hard aan gewerkt, Ik bleef achter de kruk staan en wenkte naar een ober, die me op den duur zag en me een glas jonge jenever reikte en op hoge toon contante betaling vroeg. Achter me, af en toe me aanrakend, stonden twee jongens naast een meisje dat tegen de muur leunde en haar ribben het tellen. Ze deden dat grinnikend en hardop - een schrijnend voorbeeld van analfabetisme. De tijd verstreek. Het meisje op de kruk werd zenuwachtig, ze keek om zich heen, frummelde aan haar onderlip of aan haar blauwgestippelde bloes. ‘Hij is echt bezet,’ fluisterde ze. ‘Hij is even naar het toilet.’ Ik knikte haar bemoedigend toe. Wat is even? Een druppeltje op de gloeiende plaat van de bakoven van de eeuwigheid. Ik kreeg nog een jonge jenever. Ze lachte me ongemakkelijk toe. Toen werd de buitendeur opengeworpen en het geroezemoes in het café hield even op. Alleen de juke-box stampte door, maar toch viel er een diepe stilte. Twee mannen kwamen binnen en baanden zich zonder moeite een weg naar de bar. Twee jongens die daar zaten gristen hun pilsjes weg en maakten plaats. Langzaam begonnen de gesprekken weer. ‘Wat zijn dat voor mannen?’ vroeg ik aan het meisje. Ze keek alsof het ineens in Aken donderde. ‘Dat zijn de krachtpatsers,’ zei ze. Zo zagen ze er niet helemaal uit. Ze waren fors van bouw, maar de een zag er tamelijk wit en ongezond uit. Hij droeg een leren jek. Hij had een grote zwarte snor en zijn blauwige, spitse onderkin was slecht geschoren. Zijn ogen waren niet helemaal open, zijn oogleden al te witte wallen. De ander had een groot, rond hoofd, roodachtige haartjes die naar alle kanten krulden, hij droeg een gele das op een paars overhemd. Ze kregen onmiddellijk hoge glazen whisky ingeschonken, met veel ijs, dat ze beiden snel in schuddende beweging brachten. | |
[pagina 24]
| |
‘Meneer,’ lispelde het meisje wanhopig, ‘alstublief, houdt u mijn plaats even bezet, dan ga ik even kijken.’ Ze gleed van haar kruk en ik ging erop zitten. Ik zag haar verdwijnen in Heeren. Onder dat woord was een engeltje geschilderd dat plaste uit een minuscuul piemeltje. Even later zag ik dat ze weer terug was. Ze voerde nu een jonge, slungelige, doodsbleke knaap mee. Hij had lang haar en een dunne snor. D'Artagnan na een week lang overgeven. Ze zette hem met zorg tegen de wand. Terug bij de kruk vroeg ze om de rekening, zo zacht dat ik moest helpen. ‘Zeg,’ vroeg ik, nu het ijs gebroken leek, ‘wat zijn dat voor figuren, die krachtpatsers?’ Ze haalde schuw haar schouders op en ging verder met het pulken van dubbeltjes uit een kinderbeursje. ‘Wil je 't niet zeggen?’ ‘Ik weet 't niet,’ zei ze. ‘Altijd als zij komen wordt er gevochten.’ Dat was alles. Ze knikte even en haalde de jongen op en begon een tocht naar de voordeur. Ik bleef zitten, ik dronk mijn jenever op en maakte mijn bekende fout. Ik keek naar de twee mannen, en wel zo intensief dat ze het merkten. Toen mijn natte broekspijpen me gingen irriteren, rekende ik af en werkte me langs de ruggen van de barzitters naar de uitgang. Voor ik ze bereikt had, hoorde ik een van de mannen zeggen: ‘Arie-Ko, zie jij wat ik zie?’ Ze hadden zich nu allebei omgedraaid. ‘Zeker Maxi,’ zei de spitse met de snor. ‘Ik zie vast een intellectueel.’ ‘Zouen wij een borreltje van 'm krijgen, Arie-Ko?’ riep de ander. Hij stak zijn been loodrecht naar voren. Hij hield zijn been zo totdat ik ertegen stuitte. ‘Ik denk dat ik van die zeikerd niks wil drinken, Arie-Ko,’ zei hij toen. Hij liet zijn been zakken, maakte het geluid alsof hij een stukje tabak ver weg spoog, en draaide zich daarna waardig om, voor zover dat op een barkruk kan. Ik zweeg. Ik had geen antwoord paraat. Ik had me er op voorbereid zijn been met de Casino May-greep aan te pakken, in de hoop dat hij er een meniscus-operatie aan zou overhouden, met kleurenfoto's in het kerstnummer van Voetbal International. Die had ik dan misschien nog net kunnen zien voor ik aan mijn hersenfractuur bezweek. | |
[pagina 25]
| |
Een stad die ook laat in de avond nog zo leeft, bouwt aan zijn toekomst. Vlissingen. Buiten leek het of de zee verticaal was gaan denken. Ik hing mijn kamer in ‘Het Slot’ vol met dingen die moesten drogen: mijn sokken, mijn broek, mijn overhemd, mijn jasje en ik deed Het Parool in mijn schoenen. Ik haalde uit mijn tas een klein flesje calvados en een vingerhoed om uit te drinken. En rustig in bed las ik in ‘Zeeland Waarom Daarom.’ |
|