De bloedkoralen van de bastaard
(1972)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
raken. Ze waren al bijna vijfhonderd meter ver weg en lagen op hoge snelheid, in de richting van de Segeerstraat, vlak voor de Koningsbrug. Helaas hadden ze in hun midden een breekbaar oud vrouwtje in klederdracht dat zwaar gehinderd werd door haar zeven zware onderrokken, waarin alle zakken gevuld waren met kerkpepermunt. Reilof Willem de bastaard van Heenvliet keek een paar keer achterom en over die grote afstand zag ik zelfs dat hij het liefst het oude mensje op zijn rug had genomen om er sneller mee uit de voeten te kunnen. Lang voor ze bij de Nieuwe Haven waren had ik ze ingehaald. Achteraan, in zijn slonzige bruine pak, liep de heer De Milde. Ik regelde mijn pas naar de zijne. ‘Waarom rennen jullie zo?’ vroeg ik. Zijn gezicht kreukelde in leerachtige rimpels. ‘Dorst,’ piepte hij door het hijgen, ‘dorst, moet je maar denken.’ ‘D'r is anders daarnet flink gedronken.’ Daar had hij geen antwoord op. ‘Waar gaan we heen?’ Hij lachte nu. ‘Naar de Baron Chassé natuurlijk. Waar denk je anders dat de bastaard gaat eten? Voortreffelijke keuken. Hebben een ster in de Guide Michelin. Prima, prima.’ ‘Typisch Zeeuwse specialiteiten? Steak de Ruyter? Babbelaars van Borssele?’ Hij schudde het hoofd. ‘Weet je wat ik ga eten,’ hij zei het heel vertrouwelijk, ‘dat is paling in het groen. Beter dan in heel Vlaanderen. En een soepel wit wijntje, laat dat maar aan de bastaard over.’ ‘Jullie laten veel aan de bastaard over,’ zei ik. ‘Hoe komt hij aan die naam? En is hij echt Baljuw?’ De wangen van De Milde trokken langzaam omhoog, als een clown die zijn schmink mist. ‘Ja, ja, ja,’ zei hij, en donderde bijna van het trottoir af. ‘Kijk, Van Heenvliet gebruikt die titel al zo lang. Hij heeft zijn sibbe helemaal laten natrekken en hij stamt écht af van Willem de bastaard, die rond 1500 ambachtsheer van Vinninghe was.’ De Milde giechelde. ‘En ze noemen m niet voor niks de bastaard,’ zei hij. ‘'t Is nét zijn vader, Adriaan de Heiden. Die hebben ze zelfs een paar jaar naar Berlijn gebracht, omdat er op Walcheren geen vrouwen genoeg waren. Die liep 's zomers met | |
[pagina 17]
| |
zijn pik omhoog naakt door de duinen. Althans dat zijn de verhalen die de ouderen nog vertellen als buiten de stormwind waait en rukt aan de daken van de lage huisjes.’ ‘Ik stelde een serieuze vraag,’ zei ik. ‘Ik gaf serieus antwoord,’ zei hij. ‘Het is geen grapje. Adriaan de Heiden was de enige niet, d'r waren wel meer boeren die massa's wijven hadden en openlijk onechte kinderen. Die konden doen wat ze wouwen. Walcheren heeft altijd, althans tot voor kort, vol gezeten met kleine mensjes. Die ervan uitgingen dat ze hun kleine hoekje op de wereld hadden. Die zich niet lieten gelden, die niks de moeite waard vonden om voor te vechten. Alleen 't water, en dat nog alleen omdat in de Bijbel staat dat er geen tweede zondvloed komt.’ ‘En jij? Jij komt ook van Walcheren?’ Hij knikte ernstig. ‘Maar ik klaag niet. Dat is het geheim van de inboorlingen van Walcheren. Ze kennen hun plaats. Ze wachten af. Maar ze klagen niet, ze lachen, althans wat hier voor lachen doorgaat.’ Hij glimlachte zuurzoet, en liep met een voet in de goot en de andere op de stoep. ‘Waar ligt Oostende, Vinninghe en Hoedekenskerke?’ ‘De eerste twee zijn verdronken. In Zeeland is al zoveel verdronken. Reimerswaal, Saeftinge. Maar de bastaard heeft thuis een maquette hoe hij Vinninghe weer wil opbouwen, met 't kasteel. Er zijn documenten uit 1570 die spreken van den bergh van Vinninghe, die in de Casteelhouck leyt. Dat wil hij weer aanleggen.’ Hij wou nog iets meer zeggen maar een bus passeerde ons, met geraas en blauwe dampen. Toen alles ingeademd was zei hij: ‘Zeg eh... jij heet Ketting, is het niet?’ ‘Lemming,’ zei ik maar weer eens. ‘Lémming?’ zei hij, maar met hoorbare verbazing. Op dat moment troepten we de Baron Chassé binnen. Een brede gang, oud, groenig en eerbiedwaardig. De bastaard ging voorop en liep de jonge ober die hem bevend naderde onder de voet en stootte meteen door naar de tuin. Van alle kanten werden door het grind witte houten tuinstoelen aangesleept, in een grote kring rond de wat verlate ambachtsheer van Vinninghe. Ik zat ver van hem af, met mijn rug naar de tuin en naar de grote volière, en ik keek langs Van Heenvliet naar een groepje te | |
[pagina 18]
| |
warm geklede mannen op de veranda, waarvan er twee Frans spraken en de andere twee naar woorden zochten. Soms als het even stil werd in de kring of in de volière hoorde ik ze ook praten over de mate van onaantoonbaarheid van de vuildeeltjes die ze spoedig in een gezamenlijk fabrieksproject gingen uitstoten en hoe lang het zou duren voor actiecomités ze zouden ontdekken. ‘Oui, Ça duré longtemps’, zei een van hen, ‘paree que Ça ne wat is aantaste pas le de was, le blanchissage.’
Toen kwam ze de tuin in. Ik herkende de dijen. Ze hief haar arm horizontaal boven haar ogen, tegen de zon, en met dat gebaar rezen haar borsten. Naast me zoemde De Milde tussen zijn tanden. ‘Bèl bèl,’ riep hij, kraaiend van bewondering, ‘das ok een wuuf mie kruum an d'r broek!’ ‘Wat? Spreek 's gewoon?’ De Milde giechelde weer. ‘Dat is oud-Zeeuws,’ zei hij. ‘Dat is het soort vrouw dat de Zeeuwen het liefst hebben. Kijk naar die kont. Daar had Rubens een hele tube voor nodig. Dat noemden ze hier vroeger kruim aan de broek.’ ‘Kruim van een aardappel?’ ‘Kruim zit aan brood,’ zei hij beledigd. ‘En in Zeeland hebben ze uitstekend, edel brood.’ Reilof Willem van Heenvliet was intussen opgestaan en had haar naar de kring geleid, zijn hand nauwelijks zichtbaar strelend onder haar onderarm. Er werd een stoel aangeschoven. Een paar mannen in haar buurt stonden op en kregen een hand. Het grind kraakte. ‘...de leiding van onze Zeeuwse Actie,’ hoorde ik Van Heenvliet zeggen. ‘Heeft zij de leiding van die Zeeuwse Actie?’ vroeg ik aan De Milde. Die wierp opnieuw een glas jenever in zijn keel en zijn oogjes schitterden ineens meer dan ooit. ‘Kruum an de broek,’ zei hij, ‘weet je dat ik dat nog nooit gezegd heb. Ik heb dat altijd alleen maar gedacht.’ Ik herhaalde mijn vraag, maar hij wist 't niet. ‘Ik ben secretaris van Zeelandia,’ zei hij, ‘en dat betekent dat ik rotkarweitjes opknap voor de bastaard. Hij betaalt ervoor. Wat moet ik anders - wat denk je dat ik hier als leraar verdien?’ | |
[pagina 19]
| |
Ze had nu een grote zonnebril op, de paarse rok korter dan ooit, omdat ze weer in de zon zat. Er werd opnieuw drank rondgedeeld. Een oud vrouwtje dat links van me zat, vatte mijn knie in haar knokige hand. ‘Jie komt uut Amsterdam,’ prevelde ze, ‘ken je Sjef van de Gulleknulle?’ Of iets dat die klanken had. ‘Nee,’ zei ik. ‘Dat is jammer,’ piepte ze. ‘Ik ken hem wel. Hij woont in de Tweede Helmersstraat. Ken je hem echt niet? Kom je wel echt uit Amsterdam?’ Gelukkig kwam de ober net vragen wat ze wilde eten, en ze mocht van de dokter alleen havermout, en dat hadden ze alleen met venkel, rozemarijn, vensterbank, champignons en eiwit. De Milde trok aan mijn arm. ‘Lémming, dat zei je toch, hè?’ Ik knikte. ‘Dan moet je nog familie op Beveland hebben,’ zei hij. ‘Ik weet veel van Zeeland, ik schep niet op, dat is gewoon zo. Dus ik ken veel familienamen. Ik heb de meeste oude families zelfs opgezocht voor 't Zeeuws Tijdschrift. Op Beveland woont nog een oude man, ik schat dat hij zeventig is, en die heet Lemming. Dat weet ik zeker. Dat is op, eh...’ hij tikte met een benige vinger tegen zijn schedel. ‘Dat is Abeledorp.’ ‘Voor zover ik weet heb ik geen familie,’ zei ik, ‘laat staan in Zeeland.’ ‘Toch is 't zo,’ zei hij. ‘Ja, God, voor mij hoeft 't geen familie te zijn. Er zijn hier hele families, van mensen tot boomstammen toe, die niet naar mensen heetten maar naar polders. Wie weet is er héél vroeger een Lemmingpolder geweest, die verzopen is. Dan kan die naam hier best leven zonder dat iemand uit Holland familie is.’ ‘Aan tafel,’ riep Van Heenvliet. Er waren drie tafels gedekt in de veranda. Ik deed nog mijn best om aan de tafel te komen waar zij zat, aan de rechterhand van de Baljuw. Maar het lukte niet. Ik kwam twee tafels verder terecht en ik kon alleen maar toezien hoe de bastaard al fluisterend zijn lippen in haar oor duwde. De Milde dronk zoveel wijn dat hij zacht schuine liedjes begon te zingen in begrijpelijk Zeeuws. En het oude wijfje tegenover me spoog plotseling | |
[pagina 20]
| |
haar soep over tafel, omdat ze dacht dat de vermicelli nog leefde. ‘Reilof,’ riep een van de tafelgenoten, zijn verweerde gezicht naar de hemel gekeerd, ‘kweet niet maar 't zou me niks verbazen als 't voor we een uur verder zijn goot van de regen. En ik mot in twarenhuis nog zeep voor de vrouw halen.’ ‘Dat is Hubrecht Cysouw, van de Olmenhoeve,’ fluisterde De Milde. ‘Dat is altijd goed. Dat is geen mens, dat is een barometer.’ ‘Zeg,’ zei ik na enig overwegen, ‘wie is die juffrouw die naast Van Heenvliet zit?’ ‘Kruum an de broek,’ zei hij met een glimmend gezicht. ‘Ja, dat weet ik nou. Maar wie is het?’ ‘Dat weet ik niet. De bastaard kent zoveel mensen, het hele land door, hij heeft de staf voor die Zeeuwse Actie helemaal zelf samengesteld.’ ‘Als dat zo moet begin ik vertrouwen in die actie te krijgen.’ ‘Ze is niet van Zeeuwse adel,’ zei De Milde. ‘Want die heb ik thuis in een kaartsysteem en daar zit ze niet bij.’ Voor de koffie kwam, moesten al heel wat van de oudjes naar het toilet. Toen Van Heenvliet zich ook verontschuldigde en laaggebroekt wegsjouwde, voelde ik me vrij om in haar richting te drentelen. ‘Hallo,’ zei ik, over de lege stoel van de Baljuw heen. Ze deed haar zonnebril omhoog en keek me aan, een beetje metend, van onder naar boven. ‘Hoezo: hallo? Ik ben geen telefoniste,’ zei ze. Op zo'n tegenstand had ik, als altijd weer, niet gerekend, en het duurde even voor ik nog wat zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk. Ik eh had u willen uitnodigen om wat bloemen te gaan plukken in de tuin. Eh samen.’ Ze zette haar zonnebril weer voor haar ogen. ‘U staat in mijn zon,’ zei ze. De boer in het lakense pak, die onze dialoog met open mond gevolgd had, reageerde pas nu: ‘Kunt ge niet doen,’ riep hij. ‘Die bloemen zijn uit de tuin van het hotel. Dat moet ge eerst vragen.’ ‘Zo te zien hoeft die bastaard niks te vragen,’ zei ik, mijn meest sarcastische blik op haar werpend. Tien minuten later, toen zij hun koffie al gehad hadden en | |
[pagina 21]
| |
wij nog zaten te wachten, verdween ze in het kielzog van Van Heenvliet, en nog twee oudere mannen, begeleid door beschaafd handgeklap. ‘Ze noemen 'm niet voor niks de bastaard,’ mompelde De Milde, die zo'n slaap kreeg dat zijn kegel van links naar rechts zwaaide. ‘Zie je wel,’ zei Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve, terwijl hij even bleef staan, op weg naar de uitgang. Hoog boven hem sloten zich de laatste wolken aaneen. |
|